HvJ: economisch niet-actieve Unieburger met afgeleid verblijfsrecht op grond van Verordening 492/2011 geniet gelijke behandeling op vlak van sociale bijstand

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) oordeelde in arrest nr. C181/19 van 6 oktober 2020 dat Unieburgers die een verblijfsrecht hebben op grond van Verordening 492/2011 betreffende het vrij verkeer van werknemers (de Verordening) gelijke behandeling met eigen onderdanen genieten op vlak van sociale bijstand. Dit is ook het geval voor een voormalig werknemer die op grond van die Verordening een autonoom verblijfsrecht behoudt omwille van zijn schoolgaande kinderen. De uitzondering op de gelijke behandeling voor de sociale bijstand die de Burgerschapsrichtlijn 2004/38 (de Burgerschapsrichtlijn) voorziet, is enkel van toepassing op economisch niet-actieve Unieburgers met een verblijfsrecht dat alleen gebaseerd is op de Burgerschapsrichtlijn.

Feiten

Een gescheiden Poolse man verblijft met zijn twee schoolgaande dochters in Duitsland. Na het beëindigen van zijn tewerkstelling, genoot de man een bijstandsuitkering voor werklozen en een sociale bijstandsuitkering voor levensonderhoud voor zijn dochters. Deze werd stopgezet door Jobcenter Krefeld omdat de man de hoedanigheid als werknemer verloor in Duitsland. In beroep tegen deze beslissing beriep de man zich op zijn verblijfsrecht op grond van de Verordening. Volgens artikel 10 van de Verordening hebben kinderen van migrerende werknemers het recht op onderwijs én verblijf zolang de opleiding duurt. Er is bovendien een afgeleid verblijfsrecht voor de ouder die daadwerkelijk voor de kinderen zorgt. Hij betoogde dat in dat geval de uitzondering van artikel 24, lid 2 Burgerschapsrichtlijn niet van toepassing is. Volgens die bepaling is het gastland niet verplicht sociale bijstand toe te kennen aan een Unieburger met hoedanigheid werkzoekende.

In het geding tegen deze weigeringsbeslissing stelde de nationale rechtbank aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag of de uitzondering op de gelijke behandeling voor de sociale bijstand uit de Burgerschapsrichtlijn ook van toepassing is wanneer een Unieburger een verblijfsrecht geniet op grond van de Verordening.

Analyse HvJ

Het Hof brengt in herinnering dat ook kinderen van een Unieburger die werkt of gewerkt heeft in een gastland een verblijfsrecht hebben op grond van artikel 10 van de Verordening wanneer zij onderwijs wensen te volgen. Hetzelfde geldt voor de ouder die daadwerkelijk voor hen zorgt. In dit geval moeten zij niet voldoen aan de voorwaarden uit de Burgerschapsrichtlijn, zoals een ziekteverzekering hebben en voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de sociale bijstand.

Artikel 7, lid 2 van de Verordening stelt dat er een gelijke behandeling voor sociale en fiscale voordelen geldt voor werknemers die onder het toepassingsgebied van de Verordening vallen. Ook na het verlies van de hoedanigheid van werknemer blijven de kinderen en ouder die daadwerkelijk voor hen zorgt, net zoals het afgeleid verblijfsrecht, ook het recht op gelijke behandeling op vlak van sociale voordelen behouden.

Artikel 24, lid 2 Burgerschapsrichtlijn bepaalt dat gastlanden sociale bijstand kunnen beperken voor Unieburgers die een verblijfsrecht genieten als werkzoekende. Het HvJ stelt dat uit de context van die uitzondering blijkt dat deze alleen geldt voor Unieburgers die een verblijfsrecht genieten op grond van de Burgerschapsrichtlijn en niet voor Unieburgers die een autonoom verblijfsrecht genieten op grond van de Verordening. Het laatste veronderstelt immers dat de Unieburger is toegetreden tot de arbeidsmarkt van het gastland en niet louter naar daar is gegaan om een eerste dienstbetrekking te zoeken. Alleen wanneer er sprake is van misbruik of fraude omdat de werknemer kunstmatig de voorwaarden heeft gecreëerd om onder artikel 7, lid 2 van de Verordening te vallen, is dit niet van toepassing. Bovendien geldt het verblijfsrecht maar tot het einde van de opleiding van de kinderen.

Relevantie voor België

Het HvJ bevestigt dat er een autonoom verblijfsrecht moet toegekend worden aan de kinderen van een voormalig Unieburger werknemer en de ouder die daadwerkelijk voor hen zorgt, tot aan het afronden van de opleiding. Zij genieten ook een gelijke behandeling inzake sociale bijstand.

Dit betekent dat de DVZ het verblijfrecht van schoolgaande kinderen van een voormalig Unieburger-werknemer net zomin als dat van de ouder die daadwerkelijk voor hen zorgt, niet kan beëindigen omdat zij niet langer voldoen aan de voorwaarden van de hoedanigheid als werknemer of omdat zij een onevenredige belasting voor de sociale bijstand vormen. Sociale bijstand kan aan hen niet geweigerd worden en vormt geen risico voor het behoud van het verblijfsrecht.