HvJ: ex nunc onderzoek vereist bij beroep tegen Dublin-overdrachtsbesluit

Laatst bijgewerkt op 22 februari 2022

In het arrest H.A. t. België (nr. C-194/19) van 15 april 2021 oordeelt het Hof van Justitie (HvJ) dat, om een toereikende rechterlijke bescherming te verzekeren, de EU-lidstaten in een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit op basis van de Dublin III-Verordening (bijlage 26quater) moeten voorzien waarbij er rekening gehouden kan worden met gegevens die dateren van na dit besluit.

Raad van State arrest 252.462 van 7 december 2021 koppelt hier gevolgen aan voor België.

Feiten en procedurele voorgaanden voor HvJ arrest H.A.

Op 22 mei 2017 diende de betrokkene in België een verzoek om internationale bescherming (IB) in. Met toepassing van de Dublin III-Verordening werd Spanje aangeduid als verantwoordelijke lidstaat, en werd aan de betrokkene op 1 augustus 2017 een bijlage 26quater betekend. Hiertegen stelde hij op 25 augustus 2017 een beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) waarin hij onder meer aanvoerde dat zijn broer op 22 augustus 2017 in België was aangekomen en een verzoek om IB had ingediend.

De RvV verwierp dit beroep op 30 november 2017. Deze uitspraak was deels gebaseerd op de vaststelling dat de gegevens betreffende de aankomst van de broer van de betrokkene in België dateerden van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit van Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ). Volgens de RvV-beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit kon en moest DVZ deze gegevens niet in rekening nemen.

Op 28 december 2017 stelde de betrokkene een beroep in bij de Raad van State (RvS). Hij voerde een inbreuk op de toegang tot een daadwerkelijk rechtsmiddel aan. De RvS stelde daarop de volgende prejudiciële vraag aan het HvJ: “Moet artikel 27 Dublin III-verordening, zowel afzonderlijk gelezen als in samenhang met artikel 47 Handvest, aldus worden uitgelegd dat het, teneinde het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel te waarborgen, de nationale rechter de verplichting oplegt om in voorkomend geval rekening te houden met gegevens die dateren van na het besluit tot ‘Dublin-overdracht’?”

Analyse HvJ

Het HvJ stelt dat volgens artikel 27, lid 1 Dublin III-verordening een persoon die het voorwerp is van een overdrachtsbesluit het recht heeft om, overeenkomstig artikel 47 Handvest van de grondrechten van de EU, tegen dit besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen.

Overweging 19 Dublin III-verordening specifieert dat dit rechtsmiddel zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van de verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen.

Hieruit volgt dat artikel 27, lid 1 Dublin III-verordening zo moet worden uitgelegd dat het rechtsmiddel betrekking moet kunnen hebben op:

  • de naleving van de regels waarbij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om IB wordt toegewezen;
  • de in de Dublin III-verordening neergelegde procedurele waarborgen.

Artikel 27 Dublin III-verordening verduidelijkt daarentegen niet of de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit ex nunc onderzocht moet worden.

Het Hof wijst erop dat wanneer Unievoorschriften geen eenduidige interpretatie opleveren, de lidstaten de procedureregels mogen vaststellen rekening houdend met het feit dat:

  • deze niet ongunstiger zijn dan de procedureregels die gelden voor soortgelijke situaties waarop het nationale recht van toepassing is (gelijkwaardigheidsbeginsel);
  • zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

Dit doeltreffendheidsbeginsel maakt dat een beroep tot nietigverklaring van een overdrachtsbesluit waarbij de aangezochte rechter geen rekening mag houden met omstandigheden die dateren van na de vaststelling van dat besluit en die beslissend zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening, geen toereikende rechterlijke bescherming biedt.

Om te verzekeren dat de betrokkene toereikende rechterlijke bescherming heeft, moet het rechtsmiddel volgens het Hof waarborgen dat:

  • de verzoeker om IB in staat wordt gesteld om zich te beroepen op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit;
  • de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat hem niet aan een andere lidstaat kunnen overdragen wanneer een omstandigheid die dateert van na het overdrachtsbesluit aan de tenuitvoerlegging van dit besluit in de weg staat;
  • wanneer een omstandigheid die dateert van na het overdrachtsbesluit met zich meebrengt dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat verplicht zijn de nodige maatregelen te treffen om die verantwoordelijkheid te erkennen.

Artikel 27, lid 1 Dublin III-verordening moet bijgevolg zo gelezen worden dat de verantwoordelijke rechter waarbij een beroep wordt ingediend tegen een overdrachtsbesluit, rekening moet houden met omstandigheden die dateren van na het overdrachtsbesluit en die beslissend kunnen zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening. Dit betekent dat de lidstaten verzoekers om IB moeten toelaten om ook nieuwe elementen aan te voeren in een beroep tegen een Dublin-overdrachtsbesluit.

Wat betekent dit voor de Dublin-beroepsprocedure in België?

Als gevolg van de uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ) vernietigt de Raad van State (RvS) in het arrest 252.462 van 7 december 2021, het arrest 195.968 van 30 november 2017 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). Bij een annulatieberoep tegen een Dublin-overdracht moet de RvV toetsen of de nieuwe elementen aangevoerd na het overdrachtsbesluit doorslaggevend zijn voor correcte toepassing Dublinverordening. Dit omdat er in België voor deze situaties geen ex-nunc rechtsmiddel bestaat zoals omschrijven door het Hof van Justitie.

De RvV kan volgens de RvS - die hierin steunt op de redenering van het HvJ - enkel beslissen om nieuwe elementen die werden voorgelegd na het nemen van het overdrachtsbesluit niet in overweging nemen:

  • als de RvV nagaat of deze elementen niet bepalend zijn voor de correcte toepassing van de Dublin-Verordening,
  • of indien de nationale wetgeving een specifiek ex-nunc rechtsmiddel voorziet waarvan de resultaten bindend zijn dat ingevoerd kan worden na het ontstaan van nieuwe elementen en dat niet afhankelijk is van de vrijheidsberoving van die persoon of van de nakende tenuitvoerlegging van het besluit.

Bijgevolg oordeelt de RvS dat de RvV niet heeft voldaan aan artikel 27 van de Dublin-Verordening omdat:

  • de RvV niet heeft onderzocht of de nieuwe elementen die de verzoeker om IB aanvoerde na het nemen van het overdrachtsbesluit doorslaggevend waren voor de juiste toepassing van de Dublin-Verordening;
  • het specifiek ex-nunc rechtsmiddel zoals omschreven door het HvJ niet bestaat in Belgische wetgeving.

Hierdoor zal de RvV in de toekomst moeten nagaan of elementen die worden aangevoerd na het nemen van het overdrachtsbesluit, een bepalende impact hebben op de uitvoering van de Dublin-Verordening.

De redenering van het GwH in arrest 186/2019 van 20 november 2019 dat het de RvV niet is toegestaan bij een annulatieberoep, overeenkomstig art. 39/2, §2 Vw, tegen een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf om medische redenen (9ter-aanvraag), over te gaan tot een onderzoek ex nunc van de situatie van verzoeker; wordt door het HvJ niet gevolgd in het kader van de Dublin-beroepsprocedure.

De bestaande procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid is immers afhankelijk van de nakende tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit, waardoor dit niet in overeenstemming is met het specifieke ex-nunc rechtsmiddel zoals omschreven door het HvJ.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen