HvJ: geen ‘ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren’ van kind indien ouder gevolg geeft aan Dublin-overdrachtsbeslissing

In het arrest C-262/21 van 2 augustus 2021 duidt het Hof van Justitie (HvJ) het begrip ’ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind’ in de zin van artikel 2, punt 11 Brussel IIbis-verordening in het kader van een Dublin-overdrachtsbeslissing.

Volgens het HvJ is er hiervan geen sprake in de situatie waarin:

  • een ouder zijn kind, zonder instemming van de andere ouder, uit de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft meeneemt naar een andere lidstaat ter uitvoering van een Dublin-overdrachtsbeslissing, en
  • vervolgens in deze lidstaat blijft nadat deze overdrachtsbeslissing nietig is verklaard zonder dat de doorverwijzende lidstaat evenwel heeft besloten de overgebrachte personen terug te nemen of hun verblijf toe te staan.

Het gaat in dat geval niet om een onwettige handeling die kan worden toegeschreven aan de ouder die het kind meeneemt naar een andere lidstaat, maar eerder om het gevolg geven aan een beslissing die bindend is. Anders oordelen zou het doel van de Dublin III-verordening, namelijk het regelen van de bevoegdheid over de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, teniet doen.

Feiten en procedurele voorgaanden

De zaak betreft een Iraans koppel dat voor bepaalde tijd in Finland woonde. Daarna verhuisde het koppel naar Zweden. Zowel in Finland als Zweden had de vrouw een verblijfsrecht op basis van het verblijf van haar man als arbeidsmigrant.

In Zweden werd vervolgens hun kind geboren. Beide ouders oefenden samen het ouderlijk gezag uit. Wegens huiselijk geweld door de vader, besloten de Zweedse autoriteiten om de moeder en het kind in een vluchthuis voor moeders in nood te plaatsen. Een klein jaar later diende de moeder voor zichzelf en het kind een verzoek om internationale bescherming in, gezien het risico dat ze slachtoffer zou worden van geweld door de familie van de vader als ze naar Iran zou terugkeren. Finland verklaarde zich op grond van artikel 12, lid 3 Dublin III-verordening verantwoordelijk voor het behandelen van dat verzoek. Als gevolg hiervan werd het verzoek om internationale bescherming in Zweden afgewezen en werd besloten om de moeder en het kind op grond van de Dublin III-verordening over te dragen aan Finland. De moeder gaf gevolg aan de overdrachtsbeslissing en verhuisde naar Finland.

De vader verzocht de Finse rechtbank op grond van het Kinderontvoeringsverdrag om de onmiddellijke terugkeer van het kind naar Zweden te gelasten. De Zweedse autoriteiten gaven aan dat moeder en kind niet naar Zweden kunnen terugkeren omwille van het gebrek aan een geldige verblijfsvergunning. Het daaropvolgende beroep van de vader werd verworpen, onder meer omdat er geen reden was om aan te nemen dat de moeder het kind op onwettige wijze uit het land van verblijf had weggehaald. De zaak kwam vervolgens terecht bij het hooggerechtshof van Finland. Deze schorste de behandeling van de zaak en besloot een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ.

Beoordeling HvJ

De vraag die het Hof moet beantwoorden is of er in bovengenoemde situatie sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind in de zin van artikel 2, punt 11 van de Brussel IIbis-verordening.

Het verzoek om onmiddellijke terugkeer van het kind door de vader is gebaseerd op het Kinderontvoeringsverdrag. Nochtans wordt door het Hof de overgang naar de Brussel IIbis-verordening gemaakt.

Het Hof duidt vooreerst de materiële werkingssfeer van de Brussel IIbis-verordening. Zo stelt het Hof dat uit artikel 1, lid 1, sub b Brussel IIbis-verordening blijkt dat deze van toepassing is op burgerlijke zaken betreffende onder meer de toekenning, de uitoefening, de delegatie en de gehele of gedeeltelijke intrekking van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

  • In die context moet het begrip ‘burgerlijke zaken’ niet restrictief worden opgevat, maar als een autonoom Unierechtelijk begrip dat met name alle verzoeken, maatregelen of beslissingen betreffende de ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ in de zin van die verordening omvat.
  • In dit verband wordt het begrip ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ in artikel 2, punt 7 Brussel IIbis-verordening ruim gedefinieerd. In die zin dat het alle rechten en verplichtingen omvat die op grond van een rechterlijke beslissing, een toekenning van rechtswege of een geldende overeenkomst aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon worden toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. Artikel 1, lid 2 Brussel IIbis-verordening bevat een opsomming van de aangelegenheden die onder de noemer ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ vallen. Deze opsomming is niet limitatief, maar slechts indicatief, zoals blijkt uit het gebruik van de term ‘met name’.

Om te bepalen of een vordering binnen de werkingssfeer van de Brussel IIbis-verordening valt, moet volgens het Hof worden gekeken naar het voorwerp van de vordering. Aangezien het voorwerp van het verzoek de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, is de Brussel IIbis-verordening van toepassing.

Volgens de Advocaat-Generaal vallen beslissingen inzake asielrecht binnen de werkingssfeer van de Brussel IIbis-verordening, voor zover zij, zoals in casu het geval is, het karakter van een kinderbeschermingsmaatregel hebben.

Vervolgens gaat het Hof dieper in op het begrip ‘ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind’. Om het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd te kwalificeren, moet volgens artikel 2, punt 11 Brussel IIbis-verordening, aan twee voorwaarden voldaan zijn:

  • Het moet in de eerste plaats gaan om een overbrenging die een inbreuk vormt op het gezagsrecht dat is toegekend op grond van de wet van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had.
  • Ten tweede moet er sprake zijn van de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht of de uitoefening van een gezagsrecht dat zou zijn uitgeoefend indien de ongeoorloofde overbrenging of het ongeoorloofd niet doen terugkeren niet had plaatsgevonden.

De door het Kinderontvoeringsverdrag en de Brussel IIbis-verordening geregelde terugkeerprocedure beoogt te verzekeren dat een van de ouders zijn of haar positie betreffende het gezag over het kind niet kan versterken door zich door onwettig gedrag te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechterlijke instanties die, volgens de in de verordening vastgestelde regels, bevoegd zijn om te beslissen over het ouderlijk gezag over het kind.

Het feit dat een ouder die gezagsrechten over zijn kind heeft en met dat kind naar een andere lidstaat reist dan die waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, teneinde te voldoen aan een krachtens de Dublin III-verordening genomen overdrachtsbesluit, kan echter niet als een onwettige gedraging worden aangemerkt, zonder na te gaan of aan de voorwaarden uit artikel 2, punt 11 van de Brussel IIbis-verordening is voldaan. In het kader hiervan stelt het Hof het volgende:

  • De naleving van een overdrachtsbeslissing die bindend was voor de ouder en het kind in kwestie, aangezien het op de datum van de overdracht uitvoerbaar was en op die datum niet werd opgeschort of nietig verklaard, moet worden beschouwd als een louter rechtsgevolg van die beslissing en kan de ouder niet worden verweten.
  • Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat het verblijf op het grondgebied van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een onrechtmatige gedraging vormt, zelfs na de nietigverklaring van de overdrachtsbeslissing, wanneer de betrokken ouder en het betrokken kind na de datum van overdracht niet het voorwerp zijn geweest van een terugnamebesluit dat door de autoriteiten van de overdragende lidstaat is genomen op grond van artikel 29, lid 3 van de Dublin III-verordening, en wanneer zij in deze laatste lidstaat niet mogen verblijven.

In een dergelijke situatie lijkt de niet-terugkeer van het kind louter het gevolg te zijn van zijn administratieve situatie, zoals die is vastgesteld door de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had.

Ten slotte voegt het Hof hieraan toe dat een uitlegging volgens welke een persoon die om internationale bescherming verzoekt geen gevolg mag geven aan een overdrachtsbeslissing, omdat zijn gedrag op grond van de Brussel IIbis-verordening als onrechtmatig kan worden beschouwd, afbreuk doet aan het rechtszekerheidsbeginsel en aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Dublin III-verordening.

Het Hof besluit bijgevolg dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de situatie waarin:

  • een ouder zijn kind, zonder instemming van de andere ouder, uit de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft meeneemt naar een andere lidstaat ter uitvoering van een door de eerste lidstaat genomen Dublin-overdrachtsbeslissing, en
  • vervolgens in deze lidstaat blijft nadat deze overdrachtsbeslissing nietig is verklaard zonder dat de doorverwijzende lidstaat evenwel heeft besloten de overgebrachte personen terug te nemen of hun verblijf toe te staan.

Het gaat volgens het Hof in dat geval niet om een onwettige handeling die kan worden toegeschreven aan de ouder die het kind meeneemt naar een andere lidstaat, maar eerder om het gevolggeven aan een besluit dat bindend is.