HvJ spreekt zich uit over automatische toekenning van internationale bescherming aan gezinsleden van een erkend vluchteling

In arrest nr. C-652/16 van 4 oktober 2018 beantwoordt het Hof van Justitie (HvJ) een reeks prejudiciële vragen over parallelle verzoeken om internationale bescherming door gezinsleden die zich baseren op de vrees voor vervolging in hoofde van één van hen. Het HvJ oordeelt dat een wettelijke bepaling die leidt tot automatische toekenning van internationale bescherming aan een gezinslid van een erkend vluchteling, toelaatbaar is. Voorwaarde is wel dat het gezinslid niet onder een uitsluitingsgrond voor internationale bescherming valt, en de behoefte om het gezin in stand te houden een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming.

Verder bepaalt het HvJ de gevolgen van een klacht voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) tegen het land van herkomst in de asielprocedure.

Feiten

Mevrouw Ahmedbekova en haar man, van Azerbeidjaanse nationaliteit, deden beiden afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming in Bulgarije. Tussen beide verzoeken zaten zes dagen. De vrouw deed haar verzoek in eigen naam en voor hun minderjarige zoon. Zij steunde haar verzoek zowel op feiten in haar hoofde als op de vrees voor vervolging die haar man leed. Beide verzoeken resulteerden in een weigering. Haar persoonlijke omstandigheden bestonden uit politiek activisme, verzoekster verwees hiervoor naar een hangende klacht bij het EHRM tegen Azerbeidjan. Ook riep mevrouw ongewenste intimiteiten op het werk in als vervolgingsvrees. De Bulgaarse autoriteiten wezen beide verzoeken af. De beroepsrechter stelde negen prejudiciële vragen aan het HvJ.

Analyse HvJ

Het HvJ oordeelt dat een asielinstantie rekening moet houden met de vrees voor vervolging en ernstige schade geuit door een gezinslid van de verzoeker bij het bepalen of de verzoeker zelf aan een dergelijke vrees wordt blootgesteld wegens zijn familieband met die persoon. Elk verzoek om internationale bescherming vereist een individueel onderzoek. Het is de asielinstanties toegestaan maatregelen te nemen in verband met de samenhang maar een asielinstantie kan niet beslissen beide verzoeken gezamenlijk te beoordelen, of het onderzoek in hoofde van één gezinslid te schorsen zolang geen beslissing is genomen over het andere gezinslid. Omwille van de vereiste van een spoedige behandeling en de instandhouding van het gezin moeten de beslissingen op de verzoeken die afkomstig zijn van de leden van één gezin en met elkaar samenhangen, snel na elkaar worden vastgesteld.

Arikel 3 van de Kwalificatierichtlijn 2011/95/EU staat lidstaten toe meer gunstige voorwaarden te bepalen om internationale bescherming toe te kennen. Volgens het HvJ laat die bepaling toe om de internationale bescherming van één gezinslid uit te strekkenover een ander gezinslid zonder onderzoek of deze een risico op vervolging loopt. Voorwaarden zijn wel:

  • dat het gezinslid niet onder een uitsluitingsgrond voor internationale bescherming valt
  • de behoefte om het gezin in stand te houden een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming

De Procedurerichtlijn 2013/32/EU staat lidstaten toe een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren wanneer een persoon ten laste er eerst mee instemt dat namens hem een verzoek om internationale bescherming gedaan wordt en hij na het afwijzen daarvan zelf nog een verzoek doet. Die regel is niet van toepassing in het geval een meerderjarige een verzoek om internationale bescherming deed voor zichzelf en een minderjarige op basis van de band met een ander gezinslid afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming deed.

Het HvJ verduidelijkt verder dat wanneer een verzoeker om internationale bescherming een klacht indiende bij het EHRM tegen het land van herkomst, dit niet betekent dat die persoon deel uitmaakt van een sociale groep in vluchtelingenrechtelijke zin. Dit kan wel aanzien worden als een reden voor vervolg om politieke redenen als er gegronde redenen zijn om te geloven dat betrokkenheid bij die klacht door het land van herkomst gezien zou worden als een politieke dissidentie waartegen het represailles zou kunnen nemen.

De laatste prejudiciële vraag betreft de vraag met welke feiten de beroepsinstantie rekening moet houden. Volgens het HvJ dient de beroepsinstantie zich te buigen over feiten die zich hebben voorgedaan voor de vaststelling van de weigeringsbeslissing of voor het doen van het verzoek om internationale bescherming maar voor het eerst in beroep worden opgeworpen als zijnde ‘nadere verklaringen’. Dat is niet het geval wanneer:

  • de gronden in een te late fase van de beroepsprocedure zijn aangevoerd of onvoldoende concreet waren om naar behoren te worden onderzocht
  • wanneer de feitelijke gegevens niet van betekenis zijn of niet voldoende onderscheiden van de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft kunnen houden

Belang voor België?

Het Belgisch recht voorziet niet in een afgeleide vluchtelingenstatus voor gezinsleden van een erkend vluchteling op grond van het beginsel van eenheid van gezin. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kent dit wel vaak toe aan gezinsleden ten laste die al deel uitmaakten van het gezin in het land van herkomst. Wanneer ouders een verzoek om internationale bescherming doen ook in naam van hun minderjarige kinderen, krijgen de kinderen systematisch ook dezelfde beschermingsstatus.

Nu het HvJ expliciet vaststelt dat de Kwalificatierichtlijn het toekennen van een afgeleide vluchtelingenstatus op grond van het beginsel van eenheid van gezin toestaat, stelt de vraag zich of de Belgische wetgever hetzelfde moet doen, of minstens of de Belgische praktijken moeten aangepast worden. Ook UNHCR stelt in paragraaf 181-188 van zijn ‘Handbook and guidelines on procedures and criteria for determining refugee status’ het beginsel van eenheid van gezin voorop en oordeelt dat een afgeleide vluchtelingenstatus mogelijk moet zijn voor gezinsleden. Ook de Kwalificatierichtlijn zelf roept de lidstaten op om de instandhouding van het gezin te waarborgen en het belang van het kind in acht te nemen. Volgens het Internationaal Kinderrechtenverdrag moeten de verdragsstaten waarborgen dat een kind niet van zijn ouders gescheiden wordt tegen zijn wil als dit niet noodzakelijk is om het hoger belang te waarborgen.

In het bijzonder nu begeleide minderjarigen de mogelijkheid hebben een eigen verzoek om internationale bescherming te doen, kan men zich afvragen of een afgeleide vluchtelingenstatus voor hun gezinsleden niet onontbeerlijk is. Het hoger belang van het kind en de instandhouding van het gezin, verzetten zich tegen een scheiding van de ouders.