HvJ verduidelijkt begrip “ander familielid dat inwoont bij Unieburger”

Het begrip “ander familielid dat in het herkomstland inwoont bij de Unieburger” slaat op personen die met de Unieburger een afhankelijkheidsrelatie hebben gebaseerd op een nauwe, duurzame en persoonlijke band. De band moet ontstaan zijn in hetzelfde huishouden in het kader van een gemeenschappelijk huiselijk leven dat verder gaat dan tijdelijk samenwonen om louter praktische redenen. Het is daarbij niet vereist dat de Unieburger aan het ‘hoofd van de huishouding’ staat. Ook mogen lidstaten niet eisen dat de band zodanig is dat de Unieburger zijn vrijheid van verkeer niet zou uitoefenen, als het ander familielid hem niet zou kunnen begeleiden of vervoegen in het gastland. Tot slot is ook de duurtijd van het samenleven belangrijk. Daarbij moet men rekening houden met een eventuele periode van samenleven vooraleer het statuut van Unieburger bekomen werd. Dat alles zegt het Hof van Justitie (HvJ) in een arrest van 15 september 2022.

Ierse overheid weigert gezinshereniging volle neef van Pakistaans-Britse man

In 1997 verhuist een Pakistaanse jongeman samen met zijn ouders naar het Verenigd Koninkrijk (VK). In 2013 bekomt hij de Britse nationaliteit. In 2010 wordt de jongeman vervoegd door zijn Pakistaanse neef, die ook naar het VK komt om er zijn universitaire studies verder te zetten. De neef trekt in bij de jongeman en zijn ouders. De familie woont samen tot de Britse jongeman begin 2015 verhuist naar Ierland. Zijn Pakistaanse neef vervoegt hem een paar maanden later zonder dat hij een wettig verblijf heeft in Ierland. Sindsdien wonen beide (volle) neven samen in dezelfde woning. In juni 2015 vraagt de Pakistaanse neef een verblijfsvergunning aan de Ierse overheid als ‘ander familielid’ van een Unieburger. Volgens de man is hij financieel afhankelijk van zijn Britse neef en maakt hij deel uit van zijn huishouding.

De Ierse overheid weigert een verblijfsvergunning te geven, onder meer omdat:

  • alleen rekening gehouden wordt met de periode nà de naturalisatie van de Britse neef in 2013, zodat de neven minder dan twee jaar hadden samengewoond;
  • niet aangetoond is dat de Britse neef in het VK feitelijk het ‘hoofd van de huishouding’ was
  • personen die leven onder hetzelfde dak, niet per se deel uitmaken van dezelfde huishouding. Om beschouwd te worden als familielid dat lid is van de huishouding van de Unieburger, moet het familielid integraal deel uitmaken van het kerngezin van de Unieburger. De samenwoonst mag niet louter ingegeven zijn door praktische overwegingen: er moet ook een emotionele band bestaan.

“Ander familielid dat in herkomstland inwoont bij Unieburger” is autonoom en uniform begrip van het Unierecht

Het HvJ begint met vast te stellen dat het begrip “ander familielid dat in het herkomstland inwoont bij de Unieburger” in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a) richtlijn 2004/38/EG (hierna: Burgerschapsrichtlijn) weliswaar verwijst naar het nationale recht van de lidstaten, maar dat deze verwijzing niet geldt voor de definitie van de familieleden, maar alleen slaat op de voorwaarden waaronder het gastland de binnenkomst en het verblijf van die familieleden moet vergemakkelijken. Bijgevolg moet de definitie van het begrip “ander familielid dat in het herkomstland inwoont bij de Unieburger” in de hele Europese Unie autonoom en uniform uitgelegd worden. Hierbij moet rekening gehouden worden met de gebruikelijke betekenis van de bewoordingen van het begrip, de context en de doelstellingen van de regeling waarvan het begrip deel uitmaakt.

Over de bewoordingen stelt het HvJ vast dat die anders zijn in de verschillende taalversies van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a) Burgerschapsrichtlijn. In verschillende taalversies, waaronder de Nederlandse, spreekt men van ‘inwonen’ wat uitgelegd kan worden alsof men enkel moet samenwonen onder hetzelfde dak. In andere taalversies wordt verwezen naar het huishouden en naar het geheel van activiteiten en aangelegenheden dat samengaat met het samenleven als familie binnen hetzelfde gezin, wat verder gaat dan het simpelweg delen van een woning of het tijdelijk samenwonen om louter praktische redenen. In ieder geval wordt in geen enkele taalversiehet begrip ‘hoofd van de huishouding’ gehanteerd. Zoals ook de advocaat-generaal stelt in zijn conclusie zou dit neerkomen op het toevoegen van een criterium aan de Burgerschapsrichtlijn, waarin niet voorzien is.

De interpretatie waarbij het ander familielid een band moet hebben met de Unieburger die verder gaat dan samenwonen om louter praktische redenen, wordt bevestigd door de context van de bepaling. De twee andere hypothesen in dezelfde bepaling (= artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a) Burgerschapsrichtlijn) doelen immers ook op situaties waarin het ander familielid afhankelijk is van de Unieburger:

  • in de eerste hypothese, die waarin het familielid ten laste is van de Unieburger, gaat het om een financiële afhankelijkheid;
  • in de tweede hypothese, die waarin het ander familielid om ernstige gezondheidsredenen persoonlijke verzorging behoeft door de Unieburger, gaat het om een lichamelijke afhankelijkheid.
  • in die context moet de derde hypothese, die waarin het ander familielid inwoont bij de Unieburger, in die zin begrepen worden dat men ook daar doelt op een situatie van afhankelijkheid, die in dit geval gebaseerd is op de hechte en duurzame band tussen beiden.

Deze interpretatie vindt ook steun in de doelstelling van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a) Burgerschapsrichtlijn, in het licht van overweging 6, waarin gepreciseerd wordt dat de Burgerschapsrichtlijn tot doel heeft “de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven” door de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken van personen die weliswaar geen ‘klassiek familielid’ zijn in de zin van artikel 2, punt 2 Burgerschapsrichtlijn, maar niettemin nauwe en duurzame familiebanden met de Unieburger hebben wegens bijzondere feitelijke omstandigheden.

Bijgevolg moet een ander familielid, om beschouwd te kunnen worden als ‘inwonend’ in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a) Burgerschapsrichtlijn, het bewijs leveren dat hij met die burger een nauwe en duurzame persoonlijke band heeft waaruit blijkt dat er een reële situatie van afhankelijkheid bestaat tussen beiden en dat zij een huishouden delen dat niet voorgewend is met het oog op de binnenkomst en het verblijf in die lidstaat. Om te bepalen of er sprake is van een dergelijke band moet rekening gehouden worden met volgende criteria:

  • de graad van verwantschap (tussen de Unieburger en het ander familielid)
  • de hechtheid van de familieband, de reciprociteit en de intensiteit van de band. De band moet van die aard zijn dat, mocht het ander familielid in het gastland niet kunnen inwonen bij de Unieburger, minstens één van beiden daaronder zou lijden.
    • Het is daarbij géén vereiste dat de band zodanig is dat de Unieburger zijn vrijheid van verkeer niet zou uitoefenen mocht het ander familielid hem in het gastland niet kunnen vergezellen of zich bij hem voegen. Een dergelijke vereiste zou er immers op neerkomen dat ‘andere familie’ gelijkgesteld wordt met de ‘klassieke familieleden’ in artikel 2, punt 2 Burgerschapsrichtlijn
  • de duur van het samenleven. De duur moet bepaald kunnen worden los van de datum waarop het statuut van Unieburger verkregen is. Uit artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38, uitgelegd in het licht van overweging 6, blijkt namelijk dat bij de beoordeling van de duurzaamheid van de persoonlijke band tussen beiden niet alleen rekening gehouden moet worden met de periode ná de verwerving van dat statuut, maar ook met de periode daarvóór.

Gevolgen voor België?

De Nederlandstalige versie van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a) Burgerschapsrichtlijn werd in nog andere bewoordingen omgezet in de Belgische Verblijfswet. In plaats van “andere familieleden die, in het land van herkomst, inwonen bij de Unieburger” moet het volgens artikel 47/1, 2° Verblijfswet gaan om “[andere] familieleden die, in het land van herkomst, deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie

Uit de praktijk blijkt dat DVZ voor het ander familielid dat in het herkomstland ‘deel uitmaakte van het gezin van de Unieburger’ vaak nog als bijkomende voorwaarde stelt dat de Unieburger (in het herkomstland) het ‘hoofd van het huishouden’ moest zijn. Hierdoor weigert DVZ meestal verblijfsaanvragen van zussen en/of broers die in het herkomstland deel uitmaakten van hetzelfde gezin. DVZ zal dit criterium nu dus niet meer rechtsgeldig kunnen gebruiken.

DVZ weigert de verblijfsaanvraag van een ander familielid ook wanneer de weigering de Unieburger niet zou ontmoedigen om gebruik te maken van zijn vrij verkeersrechten. Uit het arrest van het HvJ blijkt dat ook deze vereiste niet gesteld mag worden.

DVZ zal daarentegen moeten onderzoeken of het ander familielid een afhankelijkheidsrelatie heeft met de Unieburger die gebaseerd is op een nauwe, duurzame en persoonlijke band die ontstaan is in hetzelfde huishouden, in het kader van een gemeenschappelijk huiselijk leven dat verder gaat dan tijdelijk samenleven om louter praktische redenen. Daarbij zal DVZ o.m. rekening moeten houden met de graad van verwantschap, de hechtheid en wederkerigheid van de emotionele band en de duur van het samenleven.