Kortgedingrechter schorst repatriëring tot uitspraak KI of Cassatie tegen detentie

De rechtbank van eerste aanleg van Brussel verbood in kortgeding een repatriëring tot aan de definitieve uitspraak over het beroep tegen detentie. De repatriëring mag niet doorgaan zolang de Raadkamer, de Kamer van Inbeschuldigingstelling of desnoods het Hof van Cassatie zich heeft kunnen uitspreken over de detentie, die in functie staat van een repatriëring.

De rechtbank legde de Belgische Staat eerst een dwangsom van 10.000 euro op als ze het verbod van repatriëring niet zou respecteren. Na derdenverzet tegen deze beschikking bevestigde de rechtbank het verbod tot repatriëring, maar niet de dwangsom.

Feiten en rechtsmiddelen tegen detentie

De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) weigert in 2010 de gezinsherenigingsaanvraag van de vreemdeling. Hij krijgt op dat moment geen bevel om het grondgebied te verlaten (BGV). De vreemdeling gaat in beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) tegen de weigering, maar de RvV verwerpt het beroep. Pas in 2013 krijgt de vreemdeling een BGV, met terugleiding naar de grens. Hij wordt opgesloten in afwachting van een repatriëring.

Hij gaat in beroep tegen de opsluiting bij de Raadkamer. De Raadkamer verwerpt het beroep. De vreemdeling gaat in hoger beroep bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling (KI). Stel dat die ook verwerpt, dan heeft hij nog de mogelijkheid van een cassatieberoep bij het Hof van Cassatie. Het beroep komt pas voor bij de KI op 23 augustus. Toch plant de DVZ de repatriëring al op 22 augustus zonder rekening te houden met het beroep.

Om die geplande repatriëring te vermijden, dient de vreemdeling een beroep in kort geding in bij de rechtbank van eerste aanleg. In een beschikking verbood de voorzitter diezelfde dag de repatriëring tot een definitieve uitspraak over het beroep tegen detentie, en legde een dwangsom van 10.000 euro op als dat verbod niet nagekomen zou worden.

De Belgische staat tekende derdenverzet aan tegen die beschikking. De Belgische Staat was van mening dat de vreemdeling al bij het beroep voor de RvV de mogelijkheid heeft gehad om zijn argumenten in verband met zijn recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM) uiteen te zetten. De vreemdeling heeft dit argument toen echter niet ingeroepen. Hij deed dat pas bij het beroep tegen de opsluiting bij de Raadkamer.

Uitspraak

De Kortgedingrechter stelt dat het beroep bij de RvV kaderde in de weigering van gezinshereniging maar niet in het kader van de opsluiting. Daarom aanvaardt de rechtbank dat de vreemdeling dit argument voor het eerst in het beroep bij de Raadkamer tegen de opsluiting inroept.

De DVZ heeft nooit laten weten dat hij de repatriëring zou willen uitstellen tot na de uitspraak van de KI alhoewel DVZ er van op de hoogte was.

Als de Belgische Staat de vreemdeling zou repatriëren voor er een definitieve uitspraak is in de beroepsprocedure tegen de opsluiting, komt zijn recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) in het gedrang.

  • De rechtbank verbiedt daarom een repatriëring voor de uitspraak van de KI of desnoods van het Hof van Cassatie.
  • De rechtbank bevestigt echter niet de dwangsom die door de beschikking was opgelegd. Een rechtsstaat wordt niet vermoed om rechterlijke uitspraken naast zich neer te leggen.