Lidstaat mag geen terugkeerverzoek weigeren omdat ontvoerende ouder niet in land van herkomst wil leven

Op 1 maart 2016 sprak het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zich in arrest K.J. tegen Polen uit over de weigering van een terugkeerverzoek op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (Haags Verdrag). De rechterlijke instantie van het land waar het kind naartoe werd gebracht, wees het terugkeerverzoek van de achterblijvende ouder in essentie af omdat de ontvoerende ouder weigerde om opnieuw in het land van herkomst te gaan wonen.

De feiten

Verzoeker woonde met zijn echtgenote en dochter (3 jaar oud) in het Verenigd Koninkrijk (VK). In juli 2012 ging de echtgenote met hun dochter op vakantie naar Polen, met instemming van verzoeker. In september 2012 informeerde de echtgenote de verzoeker dat ze niet zou terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk met hun dochter.

Procedures

Verzoeker verzocht op 21 september 2012 de terugkeer van het kind bij de Centrale Autoriteit van het VK, op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit verzoek werd behandeld door de rechtbank in Polen waar meerdere zittingen plaatsvonden.

Op 8 mei 2013 besliste de Poolse rechter om het terugkeerverzoek van verzoeker af te wijzen op basis van artikel 13(b) van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dat artikel bepaalt dat de autoriteiten van het land waar het kind naartoe is gebracht, een terugkeerverzoek kunnen weigeren:

  • als er een ernstig risico is dat de terugkeer het kind zou blootstellen aan fysieke of psychologische schade
  • of het kind in een onaanvaardbare situatie zou plaatsen.

De Poolse rechter vond dat er aan deze voorwaarden was voldaan omdat de scheiding met de moeder meer emotionele schade aan het kind zou toebrengen dan het gebrek aan dagelijks contact met de vader.

De rechter in hoger beroep bevestigde de beslissing van de rechter in eerste aanleg en haalde aan dat de terugkeer van het kind naar het VK met of zonder de moeder het kind in een onaanvaardbare situatie zou plaatsen. De rechter in hoger beroep hield hierbij rekening met de jonge leeftijd van het kind en het feit dat het kind sinds haar vertrek uit de VK hoofdzakelijk werd verzorgd door haar moeder en zelden contact had met haar vader. De beroepsinstantie oordeelde daarom dat de scheiding met de moeder negatieve en onherstelbare gevolgen zou hebben. Bovendien zou de terugkeer van het kind met de moeder een negatieve impact hebben op de ontwikkeling van het kind, volgens de Poolse rechter.

Voor het EHRM haalt verzoeker aan dat de Poolse autoriteiten zijn recht op respect voor familieleven (artikel 8 EVRM) schonden door hun afwijzing van het terugkeerverzoek op basis van artikel 13 (b) van het Haags Kinderontvoeringsverdrag.

Overwegingen en beslissing van het EHRM

Hoewel de Poolse rechtbanken erkenden dat het weghouden van het kind van haar gewone verblijfplaats in het VK onwettig was in de zin van artikel 3 van het Haags Verdrag, duurde het twaalf maanden om het terugkeerverzoek van verzoeker te onderzoeken. Uiteindelijk werd het verzoek afgewezen op grond van het feit dat de terugkeer van het kind zonder de moeder haar in een onaanvaardbare situatie zou plaatsen, in de zin van artikel 13 van het Haags Verdrag. De Poolse rechtbank in eerste aanleg overwoog alleen de schade die het kind zou lijden als het naar het VK zou moeten terugkeren zonder de moeder. De rechter in hoger beroep hield wel rekening met de mogelijkheid dat de moeder ook zou terugkeren naar het VK maar het feit dat de moeder niet in dat land wilde leven, bleef centraal in de analyse. De rechter in hoger beroep aanvaardde het argument dat de terugkeer van het kind, met of zonder de moeder, door het conflict tussen de ouders en de onwilligheid van de moeder om in het VK te leven, het kind in een onaanvaardbare situatie zou plaatsen.

Het EHRM merkt op dat, in het licht van artikel 8 EVRM, de term “ernstig risico” in artikel 13(b) van het Haags Kinderontvoeringsverdrag niet alle ongemakken inhoudt die verbonden zijn aan de terugkeer van het kind. Artikel 13(b) van het Haags Verdrag is een uitzondering en slaat alleen op situaties die meer zouden vereisen van een kind dan redelijkerwijs kan worden verwacht. Het EHRM wijst erop dat het uitgangspunt van het Haags Verdrag de terugkeer van het kind is naar het land waar het voor de ontvoering zijn gewone verblijfplaats had en dat de uitzonderingen op dit algemeen principe restrictief moeten worden geïnterpreteerd. De schade waarnaar artikel 13(b) Haags Verdrag verwijst, mag niet enkel te wijten zijn aan de ontvoerende ouder. Het EHRM wijst er verder op dat men de terugkeerprocedure onder het Haags Verdrag niet mag verwarren met de zaak over de ouderlijke verantwoordelijkheid ten gronde. In casu namen de Poolse gerechten ten onrechte aan dat verzoeker bij terugkeer van het kind naar het VK het recht van bewaring over het kind zou hebben. Het EHRM besluit dat de Poolse autoriteiten niet voldeden aan de positieve verplichtingen die artikel 8 EVRM oplegt aan staten en dat er wel degelijk een schending was van artikel 8.