Nederlandse RvS: geen interstatelijk vertrouwen in Malta bij Dublin-procedure

De Nederlandse Raad van State (RvS) oordeelde in een uitspraak van 15 december 2021 (nr. 202104510/1/V3) dat bij de Dublin-procedure niet zonder meer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Malta. De Nederlandse staatssecretaris moet meer informatie inwinnen over de detentie(-omstandigheden) en de toegang tot een effectief rechtsmiddel van Dublin-terugkeerders in Malta om zich ervan te verzekeren dat de verzoeker er niet aan een onmenselijke of vernederende behandeling zou worden blootgesteld.

Feiten en voorgaanden

Op 5 januari 2021 nam de Nederlandse staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ten aanzien van een Soedanese verzoeker om internationale bescherming (IB) het besluit dat diens verzoek niet in behandeling zou worden genomen omdat Malta hiervoor op basis van de Dublin III-Verordening verantwoordelijk was. De verzoeker tekende beroep aan tegen dit besluit bij de rechtbank Den Haag die het besluit van de staatssecretaris in een uitspraak van 6 juli 2021 vernietigde en oordeelde dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om IB. De rechtbank vond dat de staatssecretaris ten onrechte was uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Malta, gelet op de informatie over push-backs, detentie(-omstandigheden), opvangvoorzieningen en gebrek aan effectief rechtsmiddel voor Dublin-terugkeerders in Malta.

De staatssecretaris tekende beroep aan tegen deze uitspraak bij de Nederlandse Raad van State. Hij argumenteerde dat de rechtbank Den Haag:

  1. ten onrechte oordeelde dat ten aanzien van Malta niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel;

  2. haar eigen oordeel niet in de plaats van de administratie mocht stellen door de staatssecretaris op te dragen om de vreemdeling tot de asielprocedure toe te laten.

Beoordeling Nederlandse RvS

Het interstatelijk vertrouwensbeginsel houdt in dat een EU-lidstaat die in het kader van de Dublin-procedure vaststelt dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om IB, mag uitgaan van het vermoeden dat die andere lidstaat de verzoeker om IB zal behandelen conform aan de bepalingen van het EU Handvest, het EVRM en het Vluchtelingenverdrag van Genève.

Dit vermoeden geldt echter niet onverkort. De verzoeker mag niet aan die andere lidstaat worden overgedragen:

  • als de verzoeker door middel van verklaringen of documenten aantoont dat de asielprocedure en/of het opvangsysteem in die andere lidstaat systeemfouten bevatten die ertoe leiden dat hij er aan een onmenselijke behandeling blootgesteld zou worden. De verzoeker moet hierbij wel aantonen dat de tekortkomingen zodanig ernstig zijn, dat er een risico is op schending van artikel 3 EVRM en artikel 4 EU-Handvest.
  • als de verzoeker aantoont dat hij bij overdracht aan de andere lidstaat een reëel risico loopt om gedetineerd te worden en dat de detentie-omstandigheden in de betrokken lidstaat een vernederende behandeling vormen, moeten de tekortkomingen niet deze “bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid” bereiken: een Dublin-overdracht is dan in elk geval in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 EU-Handvest.

Uit de verklaringen en documenten van de verzoeker leidt de Raad van State af dat:

  • de meeste verzoekers die in het kader van de Dublin-procedure aan Malta worden overgedragen (‘Dublin-terugkeerders’), bij aankomst gedetineerd worden;
  • de detentieomstandigheden in Malta ernstige tekortkomingen vertonen, onder meer op vlak van persoonlijke ruimte, hygiëne en wandelmogelijkheden, elementen die zwaar wegen bij de beoordeling of sprake is van ‘vernederende omstandigheden’ in de zin van artikel 3 EVRM;
  • de verzoeker eerder maanden in vernederende omstandigheden in een detentiecentrum in Malta verbleef. Zo deelde hij er een kleine ruimte met twintig andere gedetineerden en moest hij water drinken uit het toilet. Er werd amper informatie verschaft over zijn detentie en de asielprocedure;
  • er voor veel gedetineerden geen rechtsmiddel openstaat tegen de detentie, in strijd met artikel 8 Opvangrichtlijn en artikel 5(1) EVRM.

De Raad van State besluit dat de rechtbank Den Haag terecht oordeelde dat de staatssecretaris niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Malta mocht uitgaan, maar nader onderzoek moest doen naar de actuele situatie van Dublin-terugkeerders in Malta.

De Raad van State oordeelt evenwel dat de rechtbank Den Haag ten onrechte de staatssecretaris opdroeg het verzoek om IB van de betrokkene in behandeling te nemen, aangezien deze beslissing de staatssecretaris zelf toekomt. De Raad van State vernietigt daarom de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2021, voor zover deze bepaalt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om IB van de betrokkene.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen