In twee arresten van 6 juli 2022 concludeert de Nederlandse Raad van State dat er een evident en fundamenteel verschil is tussen het beschermingsbeleid van Nederland enerzijds en Denemarken en Zweden anderzijds. De RvS nam aan dat er een risico was op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken van een Syrische asielzoeker die alle Deense rechtsmiddelen had uitgeput. Een andere asielzoeker die eerder een verzoek om internationale bescherming (VIB) in Zweden had ingediend kon niet bewijzen dat alle Zweedse rechtsmiddelen waren uitgeput. De bevindingen van de Nederlandse Raad van State kunnen nuttig zijn voor de Belgische praktijk rond VIB van Syriërs die eerder een aanvraag hebben ingediend in Zweden of Denemarken.
Feiten
Twee verzoekers uit Syrië hebben in Nederland een VIB ingediend, maar in beide gevallen werd de aanvraag niet in behandeling genomen. De eerste verzoeker had immers al een aanvraag ingediend in Zweden, en de andere verzoekster had al een tijdelijke verblijfsvergunning in Denemarken gekregen die inmiddels was verstreken. Nederland betoogt daarom dat de verzoekers moeten worden overdragen aan Zweden en Denemarken, die op grond van artikel 18, lid 1, a) van de Dublin III-verordening de verantwoordelijke lidstaten zijn voor deze aanvragen. De verzoekers betogen op hun beurt dat zij na deze overdracht zullen worden teruggestuurd naar Syrië, waardoor er in die lidstaten een reëel risico bestaat op refoulement in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
De argumenten van de Nederlandse rechtbanken
De Nederlandse rechter volgt de Nederlandse staatssecretaris in zijn redenering dat het vertrouwensbeginsel in de Europese lidstaten een centrale rol speelt. Dat beginsel veronderstelt dat Europese lidstaten erop kunnen vertrouwen dat:
- andere lidstaten het verbod op refoulement niet schenden,
- asielprocedures van andere lidstaten een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden, en
- andere lidstaten voldoende rechtsbescherming bieden.
Het is in de eerste plaats aan de verantwoordelijke lidstaten – in dit geval Denemarken en Zweden – om te oordelen of er een reëel risico is op een onmenselijke of vernederde behandeling bij een uitwijzing. Deze redenering past volgens de Nederlandse rechter in de doelstelling van de Dublin III-verordening, die beoogt VIB snel en effectief af te handelen, en voorkomt ook secundaire migratiestromen.
Volgens de rechter kan de verzoeker wel de nodige bewijzen aanleveren om aan te tonen dat er sprake is van refoulement. De bewijslast kan worden samengevat als volgt:
1. Direct refoulement
De verzoeker moet aantonen dat een uitwijzing naar het land van herkomst een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling inhoudt. De drempel wordt door het Europees recht zeer hoog gelegd: in het Jawo-arrest stelde het Hof van Justitie vast dat het moet gaan om een toestand van “zeer verregaande materiële deprivatie die hem of haar niet in staat stelt om te voorzien in de meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte” en die “negatieve gevolgen zou hebben voor zijn of haar fysieke of mentale gezondheid” of hem of haar “in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid”.
2. Indirect refoulement
De verzoeker moet algemene informatie voorleggen waaruit blijkt dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat duidelijk en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de – in dit geval - Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd.
De verzoeker moet concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. De verzoeker kan dit op twee manieren aannemelijk maken:
- door een negatieve uitspraak van de hoogste rechter van de verantwoordelijke lidstaten voor te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst, of:
- door algemene informatie over te leggen waaruit blijkt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is.
Als de verzoeker aan deze bewijslast heeft voldaan, moet de staatssecretaris tegenbewijzen voorleggen. Hij kan dit doen aan de hand van algemene landeninformatie en hij mag eventueel diepgaander onderzoek verrichten. De verzoeker is hierbij niet verplicht zich tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te richten, aangezien dat Hof geen gewone beroepsinstantie is en omdat deze redenering niet zou passen binnen de Dublin III-verordening, die zelf de verantwoordelijke lidstaat aanduidt.
Arresten van de Nederlandse Raad van State
In beide rechtszaken hebben de verzoekers kunnen aantonen dat er een duidelijk en fundamenteel verschil is tussen het beschermingsbeleid van Nederland enerzijds en Denemarken en Zweden anderzijds: volgens het Nederlands landenbeleid is er een reëel risico op ernstige schade wanneer Syriërs die geen actieve aanhanger zijn van het regime terugkeren naar het thuisland, terwijl Zweden en Denemarken deze Syriërs wel uitwijst.
De verzoeker die eerst een aanvraag had ingediend in Zweden heeft echter niet kunnen bewijzen dat de hoogste Zweedse rechter hem niet zal kunnen beschermen tegen refoulement, omdat hij door zijn eigen toedoen niet alle rechtsmiddelen heeft uitgeput. Hij heeft ook niet aangetoond dat er gebrekkige rechtsbescherming is in Zweden.
De verzoekster die een verblijfsvergunning had in Denemarken kon daarentegen een afwijzende beslissing van de hoogste rechter voorleggen, waarop de staatssecretaris niet de nodige tegenbewijzen kon voorleggen. Bijgevolg bestaat er voor deze verzoeker een risico op indirecte refoulement bij de Dublin-overdracht naar Denemarken.