Opvangwet: ongelijke behandeling ouder van Belgisch en ander EU-kind toegelaten

Op 19 maart 2015 sprak het Grondwettelijk Hof zich uit over artikel 7, §2, 4° van de Opvangwet van 12 januari 2007. Dat artikel voorziet een verlenging van materiële opvang voor afgewezen asielzoekers die als ouder van een Belgisch kind een verblijfsaanvraag lopende hebben bij Dienst Vreemdelingenzaken. Voor de ouder van een kind met een andere EU-nationaliteit dan de Belgische voorziet de Opvangwet geen recht op verlengde opvang. Volgens het Grondwettelijk Hof is dat niet discriminerend.

De concrete situatie betrof een uitgeprocedeerde asielzoekster met een kind dat de Nederlandse nationaliteit heeft en die een aanvraag tot gezinshereniging lopende heeft. Fedasil weigerde de opvang te verlengen omdat het niet om een Belgisch kind ging. Ook een verlenging omwille van bijzondere omstandigheden van menselijke waardigheid werd niet toegestaan.

De arbeidsrechtbank van Brugge dwong bij beschikking Fedasil om het gezin tijdelijk verder op te vangen, en stelde twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

  • Schendt artikel 7, §2, 4° Opvangwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat een Nederlands legaal verblijvend kind met een illegaal verblijvende moeder geen recht heeft op verlenging, terwijl hetzelfde kind wel recht heeft op volwaardige maatschappelijke dienstverlening volgens artikel 1 van de OCMW-wet van 8 juli 1976?
  • Schendt artikel 7, §2, 4° Opvangwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat een Nederlands legaal verblijvend kind met een illegaal verblijvende moeder geen recht heeft op verlenging, terwijl een illegaal verblijvend kind wel recht heeft op maatschappelijke hulp beperkt tot materiële hulp volgens artikel 57, §2, 2° van de OCMW-wet (en het KB van 24-07-2004)?

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat de situatie van een Belgisch kind anders is dan de situatie van een Nederlands kind. Een Belgisch kind heeft een onvoorwaardelijk en niet in de tijd beperkt recht om op Belgisch grondgebied te verblijven. Een Unieburger moet aan bepaalde voorwaarden voldoen om zich te kunnen inschrijven, en krijgt pas na vijf jaar ononderbroken verblijf een duurzaam recht op verblijf. In bepaalde omstandigheden kan ook een einde worden gemaakt aan het verblijfsrecht van een Unieburger. Ook op vlak van maatschappelijke dienstverlening zijn er beperkingen mogelijk voor de Unieburger (art. 57quinquies OCMW-wet van 1976). Artikel 7, §2, 4° van de Opvangwet is dus niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De Arbeidsrechtbank van Brugge moet nu nog ten gronde uitspraak doen over deze concrete zaak.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen