Rechtbank van Eerste Aanleg Brussel: DVZ moet binnen redelijke termijn beslissen over aanvraag humanitair visum

In vonnis nr. 21/382/A van 1 april 2022 dwingt de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel (Burgerlijk) de Belgische staat om binnen een redelijke termijn te beslissen over een aanvraag voor een humanitair visum. De Verblijfswet bepaalt geen beslissingstermijn voor aanvragen om een humanitair visum. Toch is dit algemeen rechtsbeginsel hier van toepassing en creëert dat subjectieve rechten voor de betrokkenen. Het niet respecteren van dit beginsel is in deze zaak een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek omdat de Belgische staat niet gehandeld heeft zoals een normale, voorzichtige en zorgvuldige administratieve overheid in overeenkomstige omstandigheden zou moeten handelen.

De feiten

Een Burundese grootmoeder, die sinds 2007 aangesteld is als voogd over haar kleinkinderen na het overlijden van hun ouders, ontvlucht op haar eentje Burundi in 2011. In België krijgt ze na enkele procedurele omzwervingen de status van erkend vluchteling toegewezen op 24 mei 2017. Doordat mevrouw Burundi noodgedwongen moest verlaten, bleven haar pupillen achter bij haar dochter, een tante van de kinderen. In 2015 ontvluchten ook zij Burundi, in dit geval naar Oeganda waar zij een vluchtelingenstatus verkrijgen en tot op vandaag verblijven in het ‘Navikale Refugee Camp’.

Nadat de grootmoeder de vluchtelingenstatus krijgt, wordt er een gezinsherenigingsprocedure opgestart voor haar twee biologische kinderen en een aanvraag voor een humanitair visum voor haar twee pupillen op 7 maart 2018. DVZ kent een visum voor gezinshereniging toe aan de biologische kinderen op 6 mei 2019. Twee jaar en 10 maanden na de indiening en enkele rappels van de advocaat later, weigert DVZ de humanitaire visa van de pupillen op 20 januari 2021. De advocaat van de pupillen dient beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). De RvV annuleert op zijn beurt de beslissing van DVZ op 6 oktober 2021.

Enkele maanden later, in januari 2022, wanneer er nog steeds geen nieuwe beslissing is van DVZ, besluiten mevrouw, als wettelijke vertegenwoordiger van haar kleindochter, en haar kleinzoon, die ondertussen 18 is geworden, een burgerlijke procedure op te starten bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.

Beoordeling Rechtbank van Eerste Aanleg

Artikel 9 van de Verblijfswet bepaalt geen behandelingstermijn voor humanitaire visumaanvragen.

Toch wordt er van de Belgische staat verwacht dat hij een beslissing neemt binnen een redelijke termijn. Dit vormt een subjectief recht van de betrokken personen en maakt een algemeen rechtsbeginsel uit.

In deze zaak duurde het nemen van de eerste beslissing ruim twee jaar en 10 maanden. Dat de aanvragers opnieuw 5 maanden op een beslissing moeten wachten is niet redelijk. Des te meer omdat de advocaat de overheid verschillende keren voor en na de geannuleerde beslissing gewezen heeft op het dringend karakter van deze aanvraag. Uit de stukken blijkt duidelijk dat de situatie in het vluchtelingenkamp en de medische toestand van de kleinkinderen snel achteruit gaan en dat zij uiterst kwetsbaar zijn. DVZ hield hier in de beoordeling onvoldoende rekening mee. Hij besloot snel en onzorgvuldig dat er een gebrek aan familiale band was tussen de betrokkenen zonder het bestaan van een privé- en gezinsleven uitvoerig te onderzoeken zoals we dat mogen verwachten bij een aanvraag om een humanitair visum.

Hiermee begaat de Belgische staat een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Deze fout heeft schade veroorzaakt bij de familie. Het heeft ervoor gezorgd dat zij onredelijk lang geleefd hebben in een situatie van extreme onzekerheid in moeilijke omstandigheden. De rechtbank erkent ook het causaal verband tussen deze schade en de fout in hoofde van de Belgische staat.

Het is duidelijk dat de Belgische staat niet gehandeld heeft zoals een normaal voorzichtige en zorgvuldige administratieve overheid in overeenkomstige omstandigheden zou moeten handelen. De rechtbank dwingt België om een beslissing te nemen binnen een zo kort mogelijke tijd en maximum binnen de 45 dagen, te rekenen vanaf de uitspraak op straffe van een dwangsom van 100 euro per dag.