Ruim voordeel van twijfel voor asiel van meisje uit Djibouti met vrees voor besnijdenis

In een arrest van 21 april 2015 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) een beslissing van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) hervormd en de vluchtelingenstatus erkend aan een minderjarig meisje uit Djibouti. Gezien de bijzonder hoge graad van besnijdenis in Djibouti mag men er niet van uitgaan dat zij daartegen wel voldoende bescherming zou krijgen.

CGVS

Het CGVS had de aanvraag van het 14-jarige meisje afgewezen omdat haar relaas als ongeloofwaardig werd beschouwd.

Het meisje had verklaard dat zij met haar ouders uit Djibouti moest vluchten wegens postelectoraal geweld, maar kon daarna de juiste datum van de verkiezingen niet benoemen. Ook wist zij niet of haar ouders hun problemen bij de politie hadden aangegeven. Verder had zij verklaard dat zij naar Mogadishu in Somalië waren gevlucht op een moment wanneer volgens het CGVS het geweld in de stad heel hoog was, wat volgens het CGVS niet aannemelijk is. Ook haar verklaringen over het verblijf in Somalië zijn volgens het CGVS bijzonder gebrekkig en weinig onderbouwd. Tenslotte vond het CGVS dat ook haar verklaringen omtrent haar vrees voor besnijdenis en gedwongen huwelijk in Somalië niet geloofwaardig waren, onder andere omdat zij niet kon vertellen wie de dames juist waren die haar wilden besnijden noch aan wie zij zou uitgehuwelijkt worden.

Het CGVS verwijst verder naar het feit dat zij niet aantoont dat zij in haar herkomstland, Djibouti, vervolging zou vrezen. Gedwongen huwelijk en besnijdenis zijn volgens het CGVS daar immers bij wet verboden, de overheid voert campagnes hiertegen en er zijn organisaties die de overheid steunt om bescherming te bieden in deze situaties. Volgens het CGVS toont het meisje niet aan dat haar ouders in Djibouti geen oplossing zouden kunnen vinden om haar te beschermen.

RvV

De RvV gaat in zijn arrest niet in op de verklaringen van de asielzoekster in verband met de vlucht met haar ouders naar Somalië maar concentreert zich op de vrees voor besnijdenis in Djibouti.

De RvV analyseert daarvoor het CEDOCA-landeninformatie document over vrouwelijke genitale verminking in Djibouti van 2 januari 2014. In dit document leest de Raad dat de graad van besnijdenis in Djibouti 80% bereikt, en zelfs hoger is volgens andere bronnen. De Raad stelt ook vast dat, hoewel besnijdenis bij wet strafbaar is, deze praktijk echter nooit wordt bestraft. Er is namelijk nooit een klacht daartegen ingediend, gezien de slachtoffers hun families niet willen beschuldigen. In zo’n context is de bescherming van de overheid volledig onbestaande. Ook het feit dat de asielzoekster steun zou kunnen zoeken bij organisaties die tegen besnijdenis strijden is niet voldoende om te denken dat zij voldoende bescherming zou krijgen.

Aan de hand van deze informatie besluit de Raad dat in deze omstandigheden het risico voor een minderjarig meisje om besneden te worden op zich voldoende is om aan te tonen dat zij een gegronde vrees voor vervolging heeft in geval van terugkeer, tenzij in buitengewone omstandigheden het aangetoond zou kunnen worden dat zij niet besneden zou worden of zich daartegen zou kunnen verzetten. In dit geval zijn deze buitengewone omstandigheden volgens de Raad duidelijk niet aanwezig, ook omdat het meisje geen nieuws had over waar haar ouders, die haar altijd hadden beschermd, zich bevonden.

De Raad besluit dat de nood aan bescherming die vast staat moet primeren op alle andere overwegingen en dat gezien de huidige omstandigheden een ruim voordeel van de twijfel moet toegekend worden aan de minderjarige asielzoekster. De RvV geeft haar dus de vluchtelingenstatus.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen