RvS en RvV: Werkzoekende Unieburger moet reële kans op tewerkstelling pas 6 maanden na verblijfsaanvraag bewijzen

Een Unieburger die zich als werkzoekende wilt inschrijven in een andere lidstaat moet een redelijke termijn van minstens zes maanden vanaf de verblijfsaanvraag krijgen om kennis te nemen van de vacatures die bij zijn beroepskwalificaties passen en om het nodige te doen om te worden aangesteld. Pas na deze termijn moet hij kunnen bewijzen dat hij nog altijd werk zoekt, én dat hij een reële kans maakt om te worden aangesteld. Voor die termijn moet hij alleen aantonen dat hij werk zoekt. Zo oordeelde het Hof van Justitie (HvJ) in het arrest G.M.A van 17 december 2020 (C‑710/19). Bijgevolg mag de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) een aanvraag tot inschrijving van een werkzoekende Unieburger niet weigeren omdat hij zijn reële kans op tewerkstelling niet aantoont voor de termijn van zes maanden is verstreken. Dit besluiten de Raad van State (RvS) in arrest 251.458 van 10 september 2021, en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in arrest nr. 263.727, 16 november 2021.

HvJ en RvS: de zaak G.M.A.

De verzoeker is een Griekse man die in België een aanvraag indient om als werkzoekende Unieburger een verblijfsrecht te verkrijgen. Minder dan vijf maanden na de aanvraag weigert DVZ zijn verblijfsrecht omdat de voorgelegde documenten niet aantonen dat hij een reële kans maakt om werk te vinden. De RvV verwerpt zijn beroep hiertegen. Tegen dat arrest tekent hij cassatieberoep aan bij de RvS.

In arrest van 12 september 2019 (nr. 245.426) stelt de RvS een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (HvJ). De RvS wilt namelijk weten:

  • of de Unieburger een redelijke termijn moet krijgen om werk te zoeken;
  • hoe lang deze redelijke termijn dan minimaal moet duren;
  • welke verplichtingen de Unieburger tijdens die termijn heeft.

HvJ: 6 maanden vanaf verblijfsaanvraag is een redelijke termijn voor werkzoekende om werk te vinden

Het HvJ beantwoordt elk van deze vragen:

  • Het HvJ benadrukt dat een Unieburger die in een andere lidstaat werk zoekt als “werknemer” wordt beschouwd. Hij geniet dus van het recht op vrij verkeer van werknemers, gewaarborgd door art. 45 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dit impliceert dat Unieburgers het recht hebben om in een andere lidstaat te verblijven om werk te zoeken, zoals volgt uit artikel 14, lid 4, b) Burgerschapsrichtlijn (richtlijn 2004/38). Het gastland moet de werkzoekende een redelijke termijn geven om kennis te nemen van de vacatures die bij zijn beroepskwalificaties passen, en in voorkomend geval het nodige te doen om te worden aangesteld.
  • De Burgerschapsrichtlijn bepaalt geen minimumperiode voor deze redelijke termijn. Wel volgt uit artikel 6 van de richtlijn dat tijdens de eerste drie maanden van zijn verblijf als een Unieburger die naar een andere lidstaat gaat om werk te zoeken geen andere voorwaarde mag gelden dan de vereiste van een geldig identiteitsbewijs. De redelijke termijn om werk te vinden gaat volgens het Hof pas in vanaf de inschrijving van de Unieburger als werkzoekende. In het arrest Antonissen van 26 februari1991 heeft het HvJ bovendien geoordeeld dat een termijn van zes maanden vanaf de binnenkomst op het grondgebied van het gastland geen afbreuk lijkt te kunnen doen aan het nuttig effect van het recht op vrij verkeer (C‑292/89). Bijgevolg concludeert het HvJ dat een termijn van zes maanden vanaf de datum van inschrijving in beginsel niet ontoereikend lijkt en geen afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 45 VWEU.

Uit art. 14, lid 4, b) Burgerschapsrichtlijn volgt dat de gastlidstaat een Unieburger niet mag dwingen het grondgebied te verlaten als hij na een redelijke termijn aantoont dat hij nog altijd werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden. De werkzoekende moet dus pas na het verstrijken van deze redelijke termijn niet alleen bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt, maar ook dat hij een reële kans maakt te worden aangesteld. Hiervoor kan de gastlidstaat eisen dat hij aantoont dat hij werk zoekt. Verder moet de lidstaat rekening houden met alle relevante gegevens, zoals bijvoorbeeld, de omstandigheid dat deze werkzoekende zich heeft ingeschreven bij het voor werkzoekenden bevoegde nationale orgaan, dat hij zich regelmatig meldt bij potentiële werkgevers en hen sollicitatiebrieven stuurt of dat hij naar sollicitatiegesprekken gaat, de situatie op de nationale arbeidsmarkt in de sector van de werkzoekende, etc. Dat de werkzoekende werkaanbiedingen heeft geweigerd die niet bij zijn beroepskwalificaties passen, geldt niet als reden voor weigering van verblijf als werkzoekende Unieburger.

RvS: redelijke termijn van zes maanden is minimumtermijn

Volgens de RvS volgt uit de antwoorden van het HvJ dat de redelijke termijn die werkzoekenden moeten krijgen om kennis te nemen van de vacatures die bij hun beroepskwalificaties passen en om in het voorkomend geval het nodige te doen om te worden aangesteld, niet minder mag zijn dan zes maanden vanaf de verblijfsaanvraag. De RvS besluit het oorspronkelijke arrest van de RvV te vernietigen. De Raad heeft immers in strijd met artikel 45 VWEU geoordeeld dat de voorgelegde documenten niet aantoonden dat de betrokkene een reële kans maakte om werk te vinden. De redelijke termijn van zes maanden was echter nog niet verstreken. DVZ weigerde de aanvraag al vijf maanden na de inschrijving als werkzoekende, en hield alleen rekening met documenten voorgelegd bij de aanvraag. Dit is onvoldoende in het licht van het arrest van het HvJ.

RvV 16 november 2021, nr. 263.727 - Toepassing rechtspraak HvJ en RvS

Een Nederlander dient eerst een aanvraag tot inschrijving in als houder van toereikende bestaansmiddelen om kort erna zijn hoedanigheid te wijzigen naar werkzoekende. Minder dan zes maanden later weigert DVZ zijn aanvraag omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt een reële kans te maken op tewerkstelling. Hij tekent hiertegen beroep aan.

De RvV vernietigt deze beslissing met verwijzing naar het arrest G.M.A. van het HvJ en het daarop volgend arrest van de RvS:

  • Art. 50, §2, 3° Verblijfswet (Vw) dat bepaalt dat de Unieburger bij de aanvraag of ten laatste drie maanden na de verblijfsaanvraag het bewijs van de reële kans om te worden aangesteld moet voorleggen, is niet in overeenstemming met artikel 14, vierde lid, b) van de Burgerschapsrichtlijn en belemmert het nuttig effect van artikel 45 van het VWEU. Omwille van de strijdigheid met Unierecht, moet de RvV deze bepaling buiten toepassing laten. Deze verplichting volgt uit de voorrang van het Unierecht (de RvV verwijst hierbij naar rechtspraak van het HvJ: HvJ 9 maart 1978, C-106/77, Simmenthal; HvJ 11 januari 2007, C- 208/05, ITC; HvJ 22 juni 2010, C-188/10, Melki; HvJ 5 oktober 2010, C-173/09, Elchinov; en HvJ 17 november 2011, C-434/10).
  • DVZ heeft de aanvraag geweigerd binnen de periode van zes maanden na het indienen van de verblijfsaanvraag en zelfs binnen de periode van zes maanden na de inschrijving als werkzoekende bij de VDAB. De RvV meent bijgevolg dat DVZ een voorbarige beslissing heeft genomen over de reële kans op tewerkstelling van verzoeker, nu er pas bewijzen hiervan hadden mogen worden gevraagd na de redelijke termijn van zes maanden.