RvS: geen effectief rechtsmiddel door beroepstermijn 10 dagen bij vasthouding verzoeker die nieuwe raadsman moet vinden na betekening beslissing

In arrest nr. 252.042 van 4 november 2021 oordeelt de Raad van State (RvS) dat de termijn van 10 dagen voor een beroep tegen een beslissing van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (CGVS) tot weigering van een volgend verzoek strijdig is met het recht op een effectief rechtsmiddel in het geval dat de verzoeker drie dagen voor het einde van de termijn een nieuwe raadsman moet raadplegen.

Feiten en achtergrond

De verzoeker is een Algerijnse man die werd vastgehouden in een gesloten centrum om zijn uitwijzing uit België mogelijk te maken. Tijdens deze periode van vasthouding dient hij een volgend verzoek om internationale bescherming in. Het CGVS verklaart dit verzoek ontvankelijk. Na een versnelde behandeling weigert het CGVS zijn verzoek. Deze beslissing wordt hem betekend op 26 oktober 2018.

Aangezien zijn eerste advocaat weigert om beroep in te dienen tegen deze beslissing moet hij op zeer korte termijn een nieuwe advocaat vinden om hem bij te staan. Op 2 november 2018 kan hij beroep doen op een nieuwe advocaat tijdens de permanentie van de juridische bijstand in het gesloten centrum waar hij wordt vastgehouden. Zijn nieuwe advocaat vraagt dezelfde dag het administratief dossier op bij het CGVS maar ontvangt het niet voor het verstrijken van de beroepstermijn.

Hoewel de beroepstermijn van 10 dagen in principe verstreek op 5 november dient verzoekers advocaat uiteindelijk pas op 8 november 2018 een beroep in tegen deze beslissing van het CGVS. Hij voert in het verzoekschrift aan dat de termijn van 10 dagen, zoals voorzien in artikel 39/57, § 1, lid 2, 1° Verblijfswet, strijdig is met het recht op een effectief rechtsmiddel en de rechten van verdediging van verzoeker.

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) verwerpt echter de argumenten over de laattijdigheid van zijn beroep en verklaart het beroep onontvankelijk. De RvV benadrukt dat de beroepstermijn van openbare orde is en dat er enkel om redenen van overmacht van kan worden afgeweken. Er is volgens de RvV in verzoekers geval geen dergelijke reden van overmacht die de laattijdigheid van het beroep kan rechtvaardigen.

De verzoeker en zijn advocaat kunnen zich hier niet in vinden en dienen bijgevolg een cassatieberoep in bij de RvS.

Arrest RvS

Bij arrest van 7 januari 2020 (nr. 246.559) stelt de RvS op de eerste plaats een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie (HvJ). De RvS wilt namelijk weten of het strijdig is met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat de beroepstermijn 10 dagen bedraagt wanneer de verzoeker wordt vastgehouden, terwijl hij na betekening van de weigeringsbeslissing nog een nieuwe raadsman moet vinden, die in het kader van de tweedelijnsbijstand tussenkomt. Aangezien het HvJ op 9 september 2020 in een andere zaak een arrest velde over dezelfde problematiek (arrest C-651/19), besluit de RvS op 2 oktober 2020 om afstand te doen van deze prejudiciële vraag.

In arrest nr. 252.042 buigt de RvS zich vervolgens over de feitelijke gegevens van onderliggende zaak in het licht van dit arrest van het HvJ van 9 september 2020.

Eerst benadrukt de RvS de volgende principes die voorvloeien uit dit arrest:

  • Om het doeltreffendheidsbeginsel te eerbiedigen moet de beroepstermijn materieel volstaan om een daadwerkelijk rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen;
  • Verzoekers om internationale bescherming hebben op grond van de Procedurerichtlijn een aantal specifieke procedurele rechten, waaronder de mogelijkheid tot kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging, en toegang tot een juridisch adviseur;
  • Volgens de Procedurerichtlijn moet de juridisch adviseur toegang hebben tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.

Vervolgens verwijst de RvS naar de beschikking van het HvJ van 11 februari 2021 in de zaak C-755/19. Het Hof spreekt zich hierin uit over de overeenstemming met de Procedurerichtlijn van de beroepstermijn van vijf dagen wanneer de verzoeker om internationale bescherming wordt vastgehouden. Het HvJ oordeelde hierover dat het aan de nationale rechter toekomt om na te gaan of een dergelijke termijn de betrokkene toelaat om zich te laten adviseren, juridische bijstand aan te vragen en te krijgen, en een beroep in te dienen na toegang te hebben verkregen tot het dossier. Zo niet, is de termijn excessief kort. Hierbij moet rekening worden gehouden met de maatregelen die de lidstaat heeft genomen om dit mogelijk te maken.

De RvS concludeert hieruit dat de asielinstanties dergelijke maatregelen hadden moeten nemen opdat de beroepstermijn het doeltreffendheidsbeginsel zou respecteren. De RvS stelt echter vast dat in de specifieke situatie van verzoeker geen dergelijke maatregelen werden genomen. Hij kon immers slechts drie dagen voor het verstrijken van de beroepstermijn een nieuwe raadsman ontmoeten. Bovendien kreeg de raadman niet tijdig toegang tot het dossier. Bijgevolg besluit de RvS dat het recht op een effectief rechtsmiddel niet werd gerespecteerd doordat de RvV het beroep als laattijdig heeft beschouwd in toepassing van artikel 39/57, § 1, tweede lid, 2° Vw. De RvS vernietigt het bestreden arrest van de RvV.