RvS: ‘liefdesrelatie’ niet noodzakelijk voor gezinshereniging met wettelijke partner

In arrest nr. 247.555 van 15 mei 2020 oordeelde de Raad van State (RvS) dat de weigering van een aanvraag gezinshereniging met een wettelijke partner, louter omdat dit partnerschap geen ‘liefdesrelatie’ zou inhouden, onterecht een extra voorwaarde toevoegt aan de Verblijfswet (Vw). De RvS stelt dat er geen sprake moet zijn van een liefdesrelatie, maar wel van een één-op-één relatie.

In het verleden bevestigde de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) meermaals dat er sprake moet zijn van een effectieve liefdesrelatie bij de aanvraag gezinshereniging met een wettelijke partner. Naar aanleiding van dit RvS-arrest verwijst de RvV in zijn arrest nr. 248.812 van 9 februari 2021 echter niet meer naar het begrip ‘liefdesrelatie’, maar naar een ‘samenlevingsproject dat vergelijkbaar is met dat van echtgenoten’. De RvV verwijst voor dat begrip naar Grondwettelijk Hof arrest nr. 13/2021 van 28 januari 2021.

Feiten en procedurele voorgaanden

Een derdelander deed een aanvraag tot verblijf als wettelijk geregistreerde partner van een Belg. Er was geen sprake van een liefdesrelatie tussen beiden; betrokkenen beschouwden elkaar als moeder en zoon.

De aanvraag werd geweigerd door de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) omdat betrokkenen geen liefdespartners zouden zijn en zij derhalve geen partnerrelatie zouden onderhouden in de zin van artikel 40bis, §2, 2° Vw.

Ook de RvV achtte het in zijn arrest nr. 211.263 van 19 oktober 2018 niet onredelijk om de in artikel 40bis, §2, 2° Vw vereiste partnerrelatie, die duurzaam en stabiel moet zijn, gelijk te stellen met een liefdesrelatie en verwierp het door de betrokkene aangetekende beroep tegen de beslissing van de DVZ. De RvV was van oordeel dat er geen voorwaarde aan de wet wordt toegevoegd door het bestaan van een liefdesrelatie van de wettelijke partners te eisen.

Betrokkene tekende tegen dit arrest cassatieberoep aan bij de RvS.

Beoordeling RvS: geen liefdesrelatie, wel één-op-één relatie

De RvS duidt dat artikel 40ter, §2, 1° Vw, dat betrekking heeft op de gezinshereniging tussen een derdelander en een statische Belg en van toepassing is op betrokkene, verwijst naar artikel 40bis, §2, eerste lid, 1° tot 3° Vw. Met betrekking tot de gezinshereniging met een wettelijk geregistreerde partner stelt dit artikel dat de partners moeten bewijzen dat zij een naar behoren geattesteerde duurzame en stabiele partnerrelatie onderhouden.

De RvS verwijst in het kader hiervan vooreerst naar de wet van 25 april 2007 waarbij de artikelen 40bis en 40ter Vw ingevoegd werden in de Verblijfswet om het recht op gezinshereniging uit te breiden tot de wettelijk geregistreerde partner, voor zover het gaat om een naar behoren geattesteerde duurzame en stabiele relatie en met een aantal bijkomende voorwaarden.

De memorie van toelichting (Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2845/001,40) stelt dat het geregistreerd partnerschap een nieuw begrip is in het vreemdelingenrecht en hiervoor verwezen kan worden naar:

  • de definitie van de relatie van samenleven in de omzendbrief van de minister van Justitie van 23 september 2004, namelijk “een relatie van samenleven tussen personen van een verschillend of van hetzelfde geslacht die in toepassing van de Belgische wet of een buitenlandse wet formeel werd geregistreerd door een overheid”. In België gaat het om de wettelijke samenwoning die voorzien wordt in de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek (WB);
  • het begrip duurzame en stabiele relatie, dat reeds wordt gebruikt in het kader van de omzendbrief van 30 september 1997. Hierbij kan het gaan om een relatie die begon op het moment dat beide partners nog in het buitenland verbleven, om een in België bestaande relatie of een combinatie van beide.

De RvS oordeelt dan ook dat noch in de wettekst zelf, noch in de memorie van toelichting een liefdesrelatie vermeld wordt.

Daarnaast stelt de RvS vast dat ook de artikelen 1475 tot 1473 BW geen vereiste van een “liefdesrelatie” bevatten en dat dit evenmin het geval is in de omzendbrief van 30 september 1997, waarin wordt vereist dat een ‘duurzame relatie’ wordt bewezen “o.a. op basis van betrouwbare getuigen, een gemeenschappelijke huishouding, de samenwoonst, fotografisch materiaal, facturen en dergelijke” en dat “er geen duidelijke en ondubbelzinnige elementen aanwezig zijn die wijzen op een schijnrelatie’.

Vervolgens verwijst de RvS naar de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de Verblijfswet, die de voorwaarden voor gezinshereniging met de wettelijk geregistreerde partner aanzienlijk uitbreidde. Voortaan was er in artikel 40bis Vw ook sprake van een “naar behoren geattesteerde en duurzame partnerrelatie” in plaats van een loutere relatie.

Een definitie of nadere toelichting van deze ‘partnerrelatie’ werd niet gegeven in de wet. Uit de voorbereidende werken van deze wet blijkt echter wel dat:

  • in de context van de verblijfswetgeving enkel partnerrelaties (dit zijn relaties waar er een wens bestaat als koppel samen te leven) in overweging kunnen genomen worden voor gezinshereniging. Er is enkel sprake van een partnerrelatie wanneer deze relatie er niet enkel op gericht is een verblijfsrechtelijke voordeel te verwerven (amendement nr. 147, Parl. St. Kamer, 2010-2011, nr. 53-443/014,25);
  • met het verbod onder art. 40bis, §2, 2°, d) Vw van een duurzame en stabiele partnerrelatie met een andere persoon, wordt bedoeld dat het moet gaan om een één-op-één relatie en niet om het louter bieden van onderdak (Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-443/018,65).

Ook hier wordt nergens aangegeven dat het om een ‘liefdesrelatie’ moet gaan. De RvS besluit dan ook dat, wat de aard van de partnerrelatie betreft, het om een relatie van samenwonen en een één-op-één relatie moet gaan en niet mag gaan om het louter aanbieden van onderdak. Het moet dus gaan om een werkelijk samenlevingsproject als koppel en in geen geval om een schijnrelatie met het oog op het verwerven van een verblijfsrecht in België.

Door het afwijzen van de aanvraag gezinshereniging enkel omdat er geen liefdesrelatie werd bewezen, wordt dan ook een voorwaarde toegevoegd aan de wet en meer bepaald aan artikel 40bis, §2, 2° Vw.

Aansluitend RvV arrest, en ook GwH arrest: samenlevingsproject vergelijkbaar met dat van echtgenoten

Bespreking RvV arrest nr. 248.812 van 9 februari 2021

Aansluitend op de vernietiging van zijn eerste arrest nr. 211.263 van 19 oktober 2018 velde de RvV op 9 februari 2021 een nieuw arrest nr. 248.812, waarin het zijn eerder ingenomen standpunt bevestigt dat het niet kennelijk onredelijk is om een moeder/zoon-relatie uit te sluiten van de toepassing van artikel 40bis, §2, 2° Vw. De RvV verwijst thans niet meer naar de nood tot het bestaan van een liefdesrelatie, maar naar het bestaan van een ‘samenlevingsproject dat vergelijkbaar is met dat van echtgenoten’.

De RvV baseert zich hiervoor op een arrest van het Grondwettelijk Hof van 28 januari 2021 (GwH arrest nr. 13/2021, verkeerd geciteerd in het arrest van de RvV als arrest GwH nr. 006/2019). In dit arrest antwoordt het Hof op de prejudiciële vraag van de RvS of het artikel 40ter, §2, 1° Vw juncto artikel 40bis, §2, 2°, e) Vw het gelijkheidsbeginsel schenden, in zoverre die bepalingen Belgen die een wettelijke samenwoning hebben afgesloten, verhinderen gezinshereniging te doen wanneer zij zich bevinden in een situatie van een huwelijksbeletsel. Zo voorzien artikelen 161 tot 163 BW een huwelijksbeletsel tussen bloedverwanten in rechte lijn, aanverwanten in dezelfde lijn, tussen broers en zussen, oom en nicht/neef of tante en nicht/neef. Hierdoor kunnen Belgen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd met een partner ten aanzien van wie een huwelijksbeletsel bestaat, geen gezinshereniging doen.

Het GwH erkent dat er een verschil in behandeling bestaat tussen enerzijds Belgen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd met een partner ten aanzien van wie een huwelijksbeletsel bestaat, en anderzijds ten aanzien van partners tussen wie geen huwelijksbeletsel bestaat. Doch meent het GwH dat dit verschil in behandeling verantwoord is.

Het Hof verwijst hiervoor naar de parlementaire voorbereidingen (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/002, 53-0443/004, 53-0443/007) die stellen dat:

  • het doel om gezinshereniging toe te staan voor wettelijk samenwonenden erin bestaat om ongehuwde personen die een samenlevingsproject hebben aangegaan dat vergelijkbaar is met dat van echtgenoten, te beschermen. Dit door een bescherming te bieden die vergelijkbaar is met die welke aan gehuwden wordt verleend;
  • de wetgever op deze wijze wil vermijden dat het instituut van de verklaring van wettelijke samenwoning wordt gebruikt om een verblijfsrecht te bekomen voor familieleden die dit niet zouden kunnen verkrijgen op grond van de bepalingen inzake gezinshereniging.

De RvV leidt uit deze rechtspraak van het GwH af dat het recht op gezinshereniging voor wettelijk samenwonenden enkel kan toekomen aan personen die een samenlevingsproject onderhouden dat vergelijkbaar is met dat van echtgenoten, los van het bestaan van een liefdesrelatie.

Aangezien een moeder/zoon-relatie niet kan beschouwd worden als een samenlevingsproject dat vergelijkbaar is met dat van echtgenoten, meent de RvV dat het niet kennelijk onredelijk is om een dergelijke relatie uit te sluiten van de toepassing van de in artikel 40bis, §2, 2° Vw vereiste partnerrelatie.

Kritische bedenkingen

In de voornoemde RvV zaak ging het echter niet over een verklaring van wettelijke samenwoning tussen personen ten aanzien van wie een huwelijksbeletsel bestond, doch over een fictieve moeder/zoon relatie.

Dit RvV-arrest roept ook opnieuw vragen op, nu gesteld wordt dat voor de toepassing van artikel 40bis, §2, 2° Vw geen liefdesrelatie hoeft te bestaan, maar enkel een samenlevingsproject vergelijkbaar met dat van echtgenoten, zonder dat verder ingegaan wordt op wat hieronder dient verstaan te worden.

Een verstandshuwelijk uit louter financiële of praktische overweging zonder liefdesrelatie, zou namelijk beschouwd kunnen worden als een samenlevingsproject vergelijkbaar met dat van echtgenoten.

De vraag stelt zich dan of een wettelijke samenwoning aangegaan vanuit louter verstandelijke overwegingen, tussen personen ten aanzien van wie geen huwelijksbeletsel geldt en die een samenlevingsproject beogen vergelijkbaar met dat van echtgenoten, kan worden uitgesloten van de in artikel 40bis, §2, 2° Vw vereiste partnerrelatie, zoals door de RvV werd gedaan.

Het maken van een onderscheid tussen personen die een ‘verstandshuwelijk’ zijn aangegaan en personen die een ‘verstandssamenwoning’ hebben afgesloten zonder het bestaan van een huwelijksbeletsel, zou immers een schending van het gelijkheidsbeginsel kunnen inhouden ten aanzien van personen voor wie een huwelijk niet mogelijk is, omdat ze dit niet wensen of omdat hun nationaal recht dit niet toestaat.