In de arresten nr. 227.764 en nr. 227.765 van 22 oktober 2019, aangaande twee broers afkomstig uit Irak, spreekt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) zich uit over de mate waarin er op basis van het behoren tot een subcultuur een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan worden vastgesteld.
In één arrest (nr. 227.765) besluit de RvV dat de betrokkene behoort tot een subcultuur met een eigen, afwijkende identiteit in Irak, en dat deze een fundamenteel kenmerk uitmaakt van zijn identiteit. Op basis van de landeninformatie stelt de RvV bovendien vast dat personen die behoren tot deze sociale groep in Irak een risico lopen op vervolging. De RvV kent aan deze verzoeker de vluchtelingenstatus toe.
In het andere arrest (nr. 227.764) oordeelt de RvV daarentegen dat de uiterlijke kenmerken en de activiteiten van de betrokkene onvoldoende afwijkend of fundamenteel voor zijn identiteit zijn om te besluiten dat hij tot een sociale groep in de zin van artikel 48/3, §4, d) Verblijfswet (Vw) behoort. De RvV besluit bijgevolg dat van hem aanpassingen aan de context van zijn land van herkomst verwacht kunnen worden, waardoor er in zijn geval geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of reëel risico op het lijden van ernstige schade. De internationale bescherming wordt geweigerd.
Feiten en beslissingen CGVS
De arresten betreffen twee Iraakse broers die in 2015 een verzoek om internationale bescherming (IB) indienden. Naast een vrees voor vervolging om sektarische redenen, gaven zij ook een vrees voor vervolging omwille van hun afwijkende levensstijl aan.
Een van de broers verklaarde te behoren tot de hiphopcultuur, actief te zijn als rapper en DJ, zich modern te kleden en verschillende tatoeages te hebben (arrest nr. 227.765). De andere broer verwees naar het feit dat hij bezig is met fotografie en het filmen van clips, nauw aansluitende kledij draagt en een gemodelleerd kapsel heeft (arrest nr. 227.764). Beide broers verklaarden dat ze een vrije opvoeding hebben genoten, niet-praktiserend moslim zijn, zowel jongens als meisjes onder hun vrienden tellen en zichtbaar steun bieden aan de holebi-gemeenschap. Zij stelden dat hun niet-conformistische activiteiten en uiterlijke kenmerken niet passen binnen het heersende religieuze en culturele klimaat in Irak, en om die redenen vervolging vrezen.
Het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) wees de door hen aangevoerde vrees evenwel af. Naast het feit dat de verzoekers niet aannemelijk maakten eerder problemen te hebben gekend in Irak omwille van hun niet-conformistische levensstijl, stelde het CGVS dat uit de landeninformatie niet blijkt dat in Irak sprake is van een systematische vervolging van iedereen met een niet-conforme levensstijl. Het feit dat de broers zich in Irak in het openbaar zouden moeten conformeren aan bepaalde restricties, achtte het CGVS onvoldoende ernstig om te kunnen spreken van vervolging in de vluchtelingenrechtelijke zin.
Beoordeling RvV
In het arrest nr. 227.765 beschrijft de RvV een subcultuur als een onderdeel van een grotere cultuur, waarin de opvattingen vaak anders zijn dan in de dominante cultuur. De RvV vervolgt dat het behoren tot een dergelijke subcultuur ertoe kan leiden dat men bepaalde rechten ontzegd wordt of dat men gediscrimineerd wordt, maar dat een dergelijke situatie niet steeds als een vervolging in de vluchtelingenrechtelijke zin of als een situatie van ernstige schade in de zin van artikel 48/4 Vw kan worden gekwalificeerd. Voor een dergelijke kwalificatie moet de gevreesde situatie van discriminatie dermate systematisch en ingrijpend zijn dat fundamentele mensenrechten worden aangetast, waardoor het leven in het land van herkomst ondraaglijk wordt. In het kader hiervan moet er rekening gehouden worden met zowel de algemene omstandigheden in het land van herkomst als de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in kwestie.
Vervolgens rijst ook de vraag of men van de betrokkenen kan verwachten dat deze zich conformeren aan bepaalde restricties, zonder dat de gevraagde aanpassingen een inbreuk op de fundamentele grondrechten en vrijheden vormen. De RvV maakt wat dit betreft een onderscheid tussen de beleving van een subcultuur als een tijdelijk en voorbijgaand modeverschijnsel enerzijds, en de beleving van een subcultuur als fundamenteel kenmerk van iemands identiteit anderzijds. In het tweede geval kan niet worden geëist dat de betrokkene het behoren tot deze subcultuur opgeeft.
Dit laatste onderscheid is volgens de RvV ook determinerend voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene kan worden beschouwd als behorend tot een 'sociale groep' zoals gedefinieerd in artikel 48/3, § 4, d) Vw. Zo wordt een specifieke sociale groep gevormd wanneer:
- de leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
- de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
Op basis van de voornoemde overwegingen oordeelt de RvV in arrest nr. 227.765 dat:
- het aannemelijk is dat de verzoeker behoort tot een subcultuur in Irak, aangezien hij actief is als rapper en DJ met zichtbare en moeilijk te verbergen tatoeages.
- ondanks er in Bagdad geen sprake is van een systematische vervolging van mensen met een niet-conforme levensstijl, wel afdoende blijkt dat personen met de specifieke kenmerken van de verzoeker het voorwerp uitmaken van discriminatie.
- op basis van de voornoemde overweging en de individuele kenmerken van de verzoeker, er gesteld kan worden dat het behoren tot de rapcultuur in hoofde van de verzoeker een fundamenteel kenmerk van zijn identiteit is, zodat van hem niet kan worden verwacht dat hij dit opgeeft. De verzoeker valt bijgevolg binnen de definitie van ‘sociale groep’, zoals bedoeld in art. 48/3, §4, d) Vw.
- hoewel de verzoeker in het verleden geen daden van vervolging heeft ondergaan, de gegrondheid van zijn vrees toekomstgericht moet worden onderzocht.
- gezien de landeninformatie over de behandeling door de sjiitische milities van personen die behoren tot subculturen in Irak en gezien de grote machtsbasis van deze milities, het plausibel is dat deze personen het voorwerp kunnen uitmaken van vervolging.
De RvV concludeert dat de vrees voor vervolging geuit door de verzoeker gegrond is en kent hem het statuut van vluchteling toe.
In arrest nr. 227.764 oordeelt de RvV daarentegen dat:
- uit de landeninformatie niet blijkt dat de kleding- en haarstijl van de verzoeker afwijkend zijn binnen de Iraakse context, maar dat het in dit geval om een tijdelijk en voorbijgaand modeverschijnsel gaat.
- de activiteiten (fotografie, film, digital art) van de verzoeker niet leiden tot de vaststelling dat hij behoort tot een groep met een eigen identiteit. Hij beantwoordt dan ook niet aan de definitie van 'sociale groep'. De RvV meent bijgevolg dat van de verzoeker wel degelijk verwacht kan worden dat hij zich kan conformeren aan bepaalde restricties zonder dat dit zijn fundamentele vrijheden zou schenden.
De RvV concludeert dat er in dit geval geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging omwille van zijn niet-conforme levensstijl, en bevestigt de beslissing van het CGVS.