RvV: BGV moet rekening houden met niet-terugleidingsclausule

In een arrest nr. 260.995 van 23 september 2021 oordeelde de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) dat een bevel om het grondgebied te verlaten (BGV) rekening moet houden met een niet-terugleidingsclausule (NTC), opgenomen in een beslissing van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) na een verzoek om internationale bescherming (VIB).

Feiten

Verzoeker, afkomstig uit Afghanistan, diende in november 2015 een VIB in. Het CGVS nam in juli 2017 een beslissing tot uitsluiting van de erkenning als vluchteling en de subsidiaire bescherming wegens oorlogsmisdaden.

De daarop volgend ingediende VIB’s van verzoeker werden door het CGVS telkens onontvankelijk verklaard. In deze beslissingen nam het CGVS telkens een NTC op omdat een terugkeer naar het land van herkomst zou kunnen leiden tot een schending van het non-refoulementbeginsel.

In juni 2021 werd aan verzoeker een BGV (bijlage 13) betekend omdat hij niet beschikte over een verblijfstitel, geldig paspoort, noch visum. Het BGV vermeldde verder dat verzoeker geen medische problemen en geen gezinsleven in België had, noch minderjarige kinderen, zodat er geen belemmering was voor een terugkeer naar het land van herkomst.

Verzoeker tekende beroep aan bij de RvV tegen dit BGV.

Beoordeling RvV

De RvV oordeelde dat een BGV:

  • een beslissing tot verwijdering inhoudt in de zin van artikel 1, 6° Verblijfswet (Vw) en
  • een terugkeerverplichting oplegt.

Een ‘terugkeer’ wordt in artikel 1, 5° Vw gedefinieerd als “een terugkeer naar het land van herkomst of land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of naar een derde land waarnaar de betrokkene besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt gemachtigd of toegelaten tot verblijf”. Het gaat dus niet om eender welk land naar keuze.

Conform artikel 7, lid 1 Vw moet bij het afleveren van een BGV rekening gehouden worden met de bepalingen van de internationale verdragen. Er moest dus steeds onderzocht worden of een verwijderingsmaatregel conform is aan de internationale verdragen waardoor België gebonden is, en in het bijzonder artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

  • Omdat het BGV onder nationaliteit ‘Afghanistan’ vermeldt en er verder nergens sprake is van een terugkeer naar een ander land dan Afghanistan, moest DVZ bij het afleveren van het BGV nagaan of verzoeker bij een terugkeer naar Afghanistan het risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (art. 3 EVRM).
  • De RvV stelt vast dat het CGVS tot viermaal toe in zijn beslissingen een NTC heeft opgenomen, omdat een verwijdering of terugdrijving naar het land van nationaliteit of van gewoonlijk verblijf, het non-refoulementbeginsel zou schenden.
  • Volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) houdt artikel 3 EVRM een verbod in op zowel direct als indirect refoulement (EHRM, 22 september 2009, nr. 30.471/08, Abdolkhani en Karimnia v./ Turkije, §88; EHRM, 23 februari 2012, nr. 27.765/09, Hirsi Jamaa e.a. v./ Italië, §147).
  • Aangezien het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing absoluut is, doen de misdrijven van de verzoeker, waardoor hij uitgesloten wordt van de erkenning als vluchteling of de toekenning van de subsidiaire bescherming, niet ter zake bij de beoordeling van artikel 3 EVRM (EHRM, 28 februari 2008, nr. 3720/06, Saadi v./ Italië, punt 138; EHRM, 24 april 2008, nr. 2.947/06, Ismoilov e.a. v./ Rusland, punt 127; EHRM, 19 juni 2008, nr. 8320/04, Ryabikin v./ Rusland).

De RvV besluit dat aangezien niet blijkt uit het BGV, noch uit het administratief dossier, dat DVZ heeft onderzocht of verzoeker bij een terugkeer naar Afghanistan het risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, het BGV artikel 3 EVRM en de zorgvuldigheidsplicht schendt en moet vernietigd worden.