RvV: CGVS moet in kader van onderzoeksplicht de werkgevers van verzoeker om internationale bescherming in Afghanistan contacteren

In arrest nr. 203.524 van 4 mei 2018 vernietigt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) een beslissing van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS). Het CGVS had geen geloof gehecht aan het gegeven dat de verzoeker voor verschillende internationale organisaties had gewerkt in Afghanistan. Het CGVS liet echter na om contact op te nemen met de voormalige werkgevers, hoewel de verzoeker bewijsstukken met contactgegevens neerlegde. De RvV oordeelt dat het CGVS daarmee niet voldoet aan haar onderzoeksplicht.

Feiten

Een Afghaanse vrouw werkte sinds 2010 voor internationale organisaties in Afghanistan. Ze werkte respectievelijk voor het Amerikaanse Development Alternative Incorporated (DAI), in een project van USAID en bij het International Rescue Committee (IRC).

Toen de verzoeker voor het IRC werkte, contacteerde de taliban haar telefonisch met de vraag te stoppen met werken en de taliban te vervoegen. De verzoeker weigerde en bleef bij IRC werken. Na afloop van het contract, solliciteerde zij voor een andere buitenlandse organisatie. De taliban stuurde haar vervolgens een dreigbrief met de eis te stoppen met werken. Gedurende een periode van een jaar en acht maanden die daarop volgde bleef de verzoeker werkloos. Nadien ging ze voor de grenspolitie werken. In die periode dreigde de taliban om haar te vermoorden.

Op 29 oktober 2015 diende de vrouw een verzoek om internationale bescherming in. Het CGVS hechtte geen geloof aan het asielrelaas van de vrouw en weigerde op 28 juni 2017 de erkenning als vluchteling en de subsidiaire beschermingsstatus. De vrouw ging in beroep tegen deze beslissing bij de RvV.

Beoordeling RvV

De RvV stelt vast dat het CGVS geen geloof hecht aan het gegeven dat de Afghaanse vrouw voor verschillende internationale organisaties in Afghanistan heeft gewerkt. De vrouw legde echter een aantal nieuwe stukken voor. Deze bevatten de contactgegevens van een aantal medewerkers bij de internationale organisaties waarvoor zij werkte in Afghanistan.

Zo legt de vrouw een e-mailbericht neer van 31 juli 2017 waarop de contactgegevens staan van een medewerker van USAID. Die medewerker had reeds contact met een medewerker van het opvangcentrum waar de vrouw verbleef. De vrouw legt ook een nieuwe brief voor van het IRC met contactgegevens. Zij steunt ook op een aanbevelingsbrief van het ICRC die dateert van 16 augustus 2015 en eveneens contactgegevens vermeldt. Deze was reeds in het bezit van het CGVS vóór het nemen de beslissing.

De RvV wijst op het wettelijk kader rond de bewijslast uiteengezet in artikelen 48/6 en 48/7 van de Verblijfswet (Vw), die een omzetting betreffen van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU). Uit een samenlezing van die bepalingen volgt dat het in beginsel aan de verzoeker om internationale bescherming toekomt om alle nodige elementen ter staving van zijn verzoek zo spoedig mogelijk aan te brengen. De verzoeker moet dus een inspanning doen om zijn verzoek te onderbouwen, onder meer aan de hand van verklaringen, schriftelijke bewijzen, zoals documenten en stukken, of ander bewijsmateriaal.

De met het verzoek belaste instanties moeten de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker beoordelen. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet op individuele basis plaatsvinden. Twijfels over bepaalde aspecten van een relaas ontslaan de bevoegde overheid niet van de opdracht de vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade betreffende die elementen waar geen twijfel over bestaat, te toetsen.

De RvV wijst in het bijzonder op artikel 48/6, §4 Vw dat bepaalt dat wanneer een verzoeker om internationale bescherming bepaalde aspecten van zijn verklaringen niet staaft met schriftelijke of andere bewijzen, deze aspecten geen bevestiging behoeven en dat hem bijgevolg het voordeel van de twijfel wordt gegund indien aan volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:

  1. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
  2. alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn voorgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere bewijskrachtige elementen;
  3. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met de algemene en specifieke informatie die gekend en relevant is voor zijn verzoek;
  4. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, of hij heeft goede redenen kunnen aanvoeren waarom hij nagelaten heeft dit te doen;
  5. de algemene geloofwaardigheid van de verzoeker is komen vast te staan.

De RvV oordeelt dat het CGVS op basis van de informatie die de verzoekster verschafte contact kan opnemen met de internationale organisaties in Afghanistan om na te gaan of de vrouw effectief voor hen heeft gewerkt. Van daaruit dient het CGVS de gegrondheid van haar vrees voor vervolging te onderzoeken.

Het is immers relevant in het licht van artikel 48/7 Vw om kennis te hebben van de vorige tewerkstellingen van de vrouw bij internationale organisaties in Afghanistan. Artikel 48/7 Vw stelt dat het feit dat de asielzoeker reeds slachtoffer was van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is en het risico op ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. De bewijskracht die wordt gehecht aan eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen moet dus door de bevoegde instanties in aanmerking worden genomen op voorwaarde dat die eerdere daden en bedreigingen verband houden met de door de om bescherming verzoekende persoon aangegeven vervolgingsgrond.

Om deze redenen vernietigt de RvV de beslissing van het CGVS en stuurt de zaak terug.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen