RvV: DVZ onderzoekt onzorgvuldig de verschoonbaarheid van laattijdige aanvraag gezinshereniging familieleden van vluchteling en bewijs familiebanden

In arrest nr. 263.741 van 16 november 2021 stelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) dat Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren waardoor de indiening van een aanvraag gezinshereniging een jaar en acht maanden na de erkenning van het familielid als vluchteling objectief verschoonbaar was. Aangezien de motivering van de bestreden beslissing hieromtrent niet werd weerhouden door de RvV, was de beslissing enkel nog gegrond op het motief dat de documenten ter bewijs van de familieband niet konden worden erkend bij gebrek aan legalisatie. De aanvraag gezinshereniging met een erkend vluchteling mag echter niet enkel worden geweigerd omwille van het ontbreken van officiële bewijsstukken, waardoor ook deze motivering onvoldoende is om de weigering te onderbouwen. De RvV past voor beide conclusies rechtspraak van het Hof van Justitie toe.

Feiten

Deze zaak gaat over een Somalische vrouw en haar twee minderjarige kinderen. Haar echtgenoot (en vader van de kinderen) was op 21 augustus 2019 erkend als vluchteling in België. Eén jaar en acht maanden na zijn erkenning dient zij voor zichzelf en haar twee kinderen een aanvraag voor een visum gezinshereniging in bij de Belgische ambassade in Kenya. In de aanvraag legt ze uit dat ze deze niet vroeger kon indienen omdat zij door de COVID-19 pandemie de nodige documenten niet kon verkrijgen om van Somalië naar Kenya te reizen.

DVZ is niet overtuigd van deze uitleg, en oordeelt dat de aanvraag meer dan één jaar na de erkenning van haar echtgenoot als vluchteling werd ingediend. Na één jaar geldt de wettelijke vrijstelling uit artikel 10 §2, vijfde lid Verblijfswet (Vw) van de bijkomende voorwaarden voor gezinshereniging (bestaansmiddelen, geregistreerd huurcontract en ziektekostenverzekering) niet meer, stelt de DVZ. Aangezien deze voorwaarden niet voldaan zijn (haar echtgenoot geniet OCMW-steun, wat niet als bestaansmiddel wordt aanvaard, én er werd geen registratie van de huurovereenkomst voorgelegd), weigert DVZ hun visumaanvraag. Hiernaast weigert DVZ de aanvraag ook om een tweede reden. Volgens DVZ kunnen de familiebanden namelijk niet worden aangetoond met niet-gelegaliseerde Somalische documenten (het huwelijkscertificaat en de geboorteattesten van de kinderen). Deze documenten werden niet gelegaliseerd omdat België de Somalische regering niet erkent. Hierdoor kan er volgens DVZ geen zekerheid kan zijn over de authenticiteit van de documenten.

De verzoekers dienen een beroep tot nietigverklaring van deze beslissing in bij de RvV.

Analyse RvV

De RvV spreekt zich in dit arrest uit over de twee aspecten van de weigeringsbeslissing:

Laattijdige indiening van de aanvraag gezinshereniging

De RvV buigt zich op de eerste plaats over de vraag of de aanvraag effectief laattijdig werd ingediend. Artikel 10 §2 Verblijfswet (Vw) bepaalt namelijk dat familieleden van een erkende vluchteling niet moeten voldoen aan de voorwaarden van behoorlijke huisvesting, voldoende bestaansmiddelen en ziektekostenverzekering als de aanvraag binnen 12 maanden na de erkenning werd ingediend. De vraag rijst of de aanvragers deze termijn respecteerden.

Het staat vast dat de aanvragers de gezinsherenigingsaanvraag indienden meer dan een jaar na de erkenning van de vluchtelingenstatus. Daardoor is deze in principe te laat opdat de uitzondering van toepassing zou zijn. De RvV benadrukt echter dat het Hof van Justitie (HvJ) in een arrest van 7 november 2018 (zaak C-380/17) heeft geoordeeld dat de termijn om te genieten van de vrijstelling strikt mag toegepast worden, tenzij de late indiening van de aanvraag objectief verschoonbaar is op grond van bijzondere omstandigheden (lees meer over dit arrest in dit nieuwsbericht). De RvV onderzoekt bijgevolg of er in huidige zaak dergelijke omstandigheden waren die de laattijdige indiening kunnen uitleggen.

Uit het administratief dossier blijkt dat de verzoekers al vier maanden voor indiening van de aanvraag in Kenya aankwamen (namelijk in december 2020). Ook blijkt dat DVZ aan de ambassade meer uitleg heeft gevraagd over de aangevoerde redenen voor de laattijdige indiening. Uit het antwoord van de ambassade blijkt dat:

  • hun diensten terug operationeel waren sinds september 2020;
  • de verzoekers viermaal waren moeten terugkeren naar de externe partner van de ambassade, TLS contact, voor de vereiste identiteitsfoto’s en medische certificaten;
  • de ambassade niet begrijpt hoe dit heeft kunnen leiden tot een vertraging van vier maanden.

Rekening houdend met deze elementen stelt de RvV het volgende:

  • Voor het verstrijken van de termijn had de verzoeker via haar advocaat laten weten dat zij door de COVID-19 pandemie niet de nodige documenten kon verkrijgen om van Somalië naar Kenya te reizen. Het antwoord van DVZ hierop dat “reizen over het land altijd mogelijk was”, houdt niet zorgvuldig rekening met de specifieke situatie van de betrokkene. De RvV aanvaardt namelijk dat het kennelijk onredelijk is om te verwachten dat verzoekster als alleenstaande vrouw met twee jonge kinderen gemakkelijk kon reizen over het land, zonder rekening te houden met de veiligheidsproblemen ten gevolge van de activiteiten van de terreurgroep Al-Shabaab.
  • Na haar aankomst in Kenya duurde het wel nog vier maanden voordat ze de aanvraag indiende. Uit navraag bij de ambassade bleek dat zij vier keer moest terugkeren naar TLS vooraleer zij haar aanvraag kon indienen. Ze moest telkens terugkomen voor de vereiste identiteitsfoto’s en medische certificaten. De RvV stelt vast dat zij dus niet gewoon vier maanden gewacht heeft alvorens zich voor het eerst aan te melden bij TLS. Verder is het noch uit de motieven van de bestreden beslissing, noch uit de stukken van het administratief dossier voldoende duidelijk waarom dit zo lang heeft geduurd. Bijgevolg concludeert de RvV dat DVZ zorgvuldiger onderzoek had moet voeren door TLS te contacteren om de verklaringen van verzoekster af te toetsen, aangezien het antwoord van de ambassade zelf onvoldoende duidelijkheid biedt.

Ontbreken van officiële bewijsstukken van familieband

Op de tweede plaats beoordeelt de RvV de beslissing van DVZ om het niet-gelegaliseerde huwelijkscertificaat en de niet-gelegaliseerde geboorteakten niet te erkennen.

In dit kader verwijst de RvV naar twee belangrijke bepalingen:

  • artikel 11, § 1, tweede lid Vw bepaalt dat een weigeringsbeslissing van een aanvraag gezinshereniging van een familielid van een erkende vluchteling niet enkel gegrond mag zijn op het ontbreken van officiële documenten die de familiebanden aantonen; en
  • artikel 12bis, § 5 en § 6 Vw voorziet een cascadesysteem voor het bewijs van de familieband in het geval van ontbreken van officiële documenten.

Aangezien deze bepalingen de omzetting zijn van de Gezinsherenigingsrichtlijn, verwijst de RvV in dit verband naar het arrest van het HvJ van 13 maart 2019 in de zaak C-635/17 (zie hierover dit nieuwsbericht). Het HvJ stelt hierin dat van zodra het familielid zijn samenwerkingsplicht ten aanzien van de lidstaat nakomt en er kennelijk geen sprake is van fraude, de lidstaat verplicht is om rekening te houden met andere bewijzen van de gezinsband, zelfs al vindt de lidstaat de uitleg voor het ontbreken van officiële documenten niet plausibel.

Voor de RvV is het duidelijk dat de DVZ een aanvraag gezinshereniging van een vermoedelijke echtgenote van een erkend vluchteling of van vermoedelijke kinderen van een erkend vluchteling niet alleen mag weigeren omdat officiële bewijsstukken ontbreken. De Raad stelt echter vast dat de bewering van DVZ dat het Somalisch huwelijkscertificaat en de geboorteattesten niet erkend kunnen worden het enig overblijvend motief van de weigeringsbeslissing is. De motivering over de laattijdige indiening werd namelijk niet aanvaard, waardoor deze de beslissing niet meer kan ondersteunen. Op grond van de voormelde wetsbepalingen en deze rechtspraak van het HvJ is het duidelijk dat ook de motivering over de Somalische documenten geen voldoende basis kan zijn voor de weigeringsbeslissing.

Ten slotte oordeelt de RvV ook nog dat DVZ geen rekening heeft gehouden met het hoger belang van de minderjarige kinderen, die door de weigeringsbeslissing voor een nog langere tijd gescheiden blijven van hun vermoedelijke vader. Artikel 12bis §7 Vw schrijft nochtans expliciet voor dat dit in overweging moet worden genomen bij het onderzoek van de aanvraag.

Rekening houdend met al deze elementen besluit de RvV tot vernietiging van de weigeringsbeslissing.