RvV: intrekking verblijfsrecht gezinshereniging na verlenging verblijfskaart ondanks overlijden echtgenoot schendt vertrouwensbeginsel niet

De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) schendt het vertrouwensbeginsel niet wanneer hij eerst de verblijfskaart van de echtgenote van een derdelander verlengt, ondanks het overlijden van de referentiepersoon, en een jaar later het verblijf toch intrekt omdat er geen werkelijk gezinsleven meer is ten gevolge van dit overlijden. Zo besluit de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in arrest nr. 261.727 van 6 oktober 2021. De chronologie en de feiten van de zaak roepen toch enkele vragen op.

Geen schending vertrouwensbeginsel

Een Marokkaanse vrouw krijgt een verblijfskaart A na een aanvraag gezinshereniging met haar man. Tijdens haar eerste jaar in België overlijdt haar man. DVZ verlengt daarna nog éénmaal de A kaart voor een jaar. Bij een volgende verlengingsaanvraag trekt de DVZ het verblijf in met een bijlage 14ter.

Volgens DVZ is er geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven meer wegens het overlijden. De vrouw heeft geen zodanig sterke familiebanden in België die een intrekking in de weg zouden staan. Een verblijf van twee jaar in België is ook niet zodanig lang dat zij geen aansluiting meer zou kunnen vinden of voeling meer zou hebben met Marokko. Volgens de dame is er echter door de eerste verlenging van de verblijfskaart na het overlijden een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij haar verblijfskaart zou mogen houden. Zij vindt dat het vertrouwensbeginsel geschonden is.

De RvV volgt de dame niet in haar redenering:

  • Het vertrouwensbeginsel kan niet ingaan tegen uitdrukkelijk andersluidende wettelijke bepalingen. Het vertrouwensbeginsel kan alleen geschonden zijn wanneer eenzelfde overheid terugkomt op een vaste gedragslijn of op toezeggingen of beloften die zij in een bepaald concreet geval heeft gedaan zonder dat dit te verantwoorden is. Art. 11, §2 Vw staat toe om het verblijfsrecht in te trekken wanneer er geen gezinsleven meer is. De dame moest dan ook weten dat de DVZ haar verblijf opnieuw zou evalueren na zijn overlijden.
  • Dat de DVZ haar verblijfskaart verlengde na het overlijden van haar echtgenoot betekent niet dat DVZ niet langer zou mogen vaststellen dat er geen sprake meer is van een gezinsleven. Dit betekent alleen dat DVZ nog niet op de hoogte was van alle elementen van de zaak. DVZ had dus nog geen standpunt ingenomen over de aard en de hechtheid van haar gezinsband, de duur van het verblijf in het Rijk, of het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst, zoals voorzien in art. 11, §2, vijfde lid Vw. Er werd dus geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt.
  • De betrokken dame betwist de beoordeling niet van DVZ over de aard en de hechtheid van haar gezinsband, de duur van haar verblijf op het grondgebied, het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De RvV aanvaardt niet dat zij bijkomende elementen heeft aangebracht waar DVZ geen rekening mee zou hebben gehouden. Zij heeft namelijk niet geantwoord op de brief van DVZ, maar heeft enkel stukken aangebracht om de verlenging van haar verblijf te vragen. Deze stukken (over het feit dat zij een Belgisch overlevingspensioen heeft, een appartement huurt, bij een ziekenfonds aangesloten is, haar dochter een tijdlang gewerkt heeft en/of werkloosheidsuitkeringen ontvangt en een inburgeringsattest heeft, een blanco strafblad heeft) veranderen niets aan die beoordeling.
  • De RvV volgt ook DVZ dat de samenwoonst met haar dochter en het pensioen in België ook in het herkomstland verder gezet kunnen worden.

DVZ heeft het vertrouwensbeginsel dus niet geschonden. Ook houdt de beslissing geen schending van art. 8 EVRM in. Het beroep wordt verworpen.

Kritische bedenking

De chronologie van de feiten roept toch vragen op. Op het moment van de eerste verlenging door DVZ was de referentiepersoon al bijna een half jaar overleden. Bovendien legde de betrokkene bij die eerste verlengingsaanvraag al een attest voor van het overlevingspensioen. De RvV oordeelt dat DVZ toen nog geen standpunt had ingenomen over de intrekking van haar verblijf op grond van artikel 11, §2, vijfde lid Vw. Maar het is denkbaar dat de verzoekster daar wel vanuit ging, en er een zeker vertrouwen uit putte. DVZ wachtte daarna nog een jaar, dus anderhalf jaar na het overlijden van de referentiepersoon, alvorens te informeren naar de banden in België in vergelijking met het herkomstland. Dit kan onnauwkeurig en laattijdig overkomen. Het feit dat verzoekster niet heeft geantwoord op de brief van DVZ kan niet zwaar wegen gezien de vele stukken die ze kort daarvoor had overgemaakt en waarvan ze kon denken dat die inhoudelijk een antwoord op de vragen van DVZ inhielden.

Een Belgisch overlevingspensioen is niet voor alle nationaliteiten exporteerbaar naar het herkomstland. Lees meer over de exporteerbaarheid van een Belgisch pensioen.