RvV: Niet ondertekenen verklaring vrijwillige terugkeer bij 26quater is geen reden om overdrachtstermijn te verlengen

In twee arresten bij Verenigde Kamers, nr° 237 902 en 237 903 van 2 juli 2020, doet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) uitspraak over de ‘verklaring vrijwillige terugkeer’. De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) legt deze verklaring sinds begin dit jaar voor ter ondertekening aan elke verzoeker om internationale bescherming (IB) die een beslissing krijgt waarbij een andere EU-lidstaat bevoegd wordt verklaard voor de asielprocedure (bijlage 26quater). Wanneer de verzoeker deze niet ingevuld en ondertekend terugstuurt aan DVZ binnen de 10 dagen, ontvangt hij een beslissing waarin de overdrachtstermijn van 6 naar 18 maanden verlengd wordt. De RvV oordeelt dat deze verklaring op zich geen aanvechtbare rechtshandeling is, maar de beslissing over de verlenging van de overdrachtstermijn is dat wel. De RvV vernietigt deze beslissing omdat DVZ niet redelijk kan besluiten dat de betrokkene is ondergedoken enkel omdat hij de verklaring vrijwillige terugkeer niet tekende.

DVZ bevestigde inmiddels dat het niet ondertekenen van deze verklaring op dit moment niet meer beschouwd wordt als weigering tot medewerking aan de procedure

Feiten

De arresten gaan over een Pakistaanse broer en zus die in 2013 samen met hun ouders en minderjarige zus een verzoek om IB doen in België, dat afgewezen wordt. Ze reizen naar Duitsland, waar ze een nieuw verzoek doen, dat eveneens afgewezen wordt. Ze worden door Duitsland gerepatrieerd naar Pakistan. In juli 2019 vragen de ouders en de minderjarige zus opnieuw IB in België. De broer en zus komen in december 2019 ook in België aan, maar reisden via Oostenrijk. DVZ vraagt de terugname aan Oostenrijk, die hiermee instemt. De broer en zus krijgen een bijlage 26quater op 18 februari 2020. Ze dienen hiertegen beroep in bij de RvV. Op 19 februari ontvangen ze een document van DVZ dat ze binnen de 10 dagen moeten invullen en terugsturen naar de cel Dublin zodat de terugkeer georganiseerd kan worden (‘verklaring vrijwillige terugkeer’). In een begeleidend schrijven staat dat als ze dit niet doen DVZ de overdrachtstermijn zal verlengen tot 18 maanden. Ze tekenen niet maar sturen op 27 februari een mail waarin ze hun huidige adres geven en waarin ze meedelen dat ze een beroep tegen de bijlage 26quater indienen. Het tekenen van de verklaring zou dit beroep zonder voorwerp maken. Ze beroepen zich op hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en de eerbiediging van hun gezinsleven. Ze wonen bij hun familie; een zus met een F kaart, een schoonbroer die Belg is en hun ouders en zus wiens verzoek om IB hangende is bij het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS). Ze laten ook weten dat ze DVZ zullen informeren in geval van een adreswijziging.

Op 3 maart 2020 ontvangen ze een beslissing waarin DVZ de overdrachtstermijn naar 18 maanden verlengt. De broer en zus dienen zowel een beroep in tegen de ‘verklaring vrijwillige terugkeer’ als tegen de verlengingsbeslissing.

RvV arrest nr. 237.902: de verklaring is geen aanvechtbare rechtshandeling

De RvV stelt dat, om ontvankelijk te zijn, een annulatieberoep gericht moet zijn tegen een uitvoerbare beslissing. Dat is een handeling waarbij wordt beoogd rechtsgevolgen in het leven te roepen of te beletten dat zij tot stand komen. Het document ‘verklaring vrijwillige tergkeer’ laat de rechtstoestand van de verzoekers ongewijzigd. Het kan enkel worden gezien als een mededeling in het kader van de organisatie van een Dublinoverdracht, maar niet als een beslissing die rechtsgevolgen in het leven te roept of belet dat rechtsgevolgen tot stand komen.

Het feit dat DVZ nadien een beslissing nam waarbij zij de overdrachtstermijnen verlengde en daarin verwees naar de vaststelling dat de verzoekers de verklaring niet ingevuld terugstuurden, laat niet toe te oordelen dat het document zelf een handeling is die zelf rechtsgevolgen heeft en die onmiddellijk en rechtstreeks een nadeel berokkent aan de verzoekers.

Het beroep tegen het document ‘verklaring vrijwillige terugkeer’ is niet ontvankelijk.

RvV arrest nr. 237.903: het niet ondertekenen van de verklaring leidt niet automatisch tot onderduiken

Artikel 29, 2° van de Dublin III-Verordening bepaalt dat de termijn van zes maanden om een verzoeker om IB over te dragen aan de lidstaat die verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het verzoek om IB tot maximaal achttien maanden kan worden verlengd indien de betrokkene onderduikt.

Het verlengen van de termijn voor overdracht betreft een uitzondering en moet dus restrictief geïnterpreteerd worden. Volgens rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (arrest Jawo, C-163/17 van 19 maart 2019) vereist het begrip ‘onderduiken’ een intentioneel element, in die zin dat de betrokkene zich doelbewust onttrekt aan de overdrachtsprocedure. Dit intentioneel element wordt volgens deze rechtspraak vermoed te bestaan als de betrokkene de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen hoewel hij geïnformeerd was over deze verplichting.

Uit de feiten blijkt dat de verzoekers na het ontvangen van de ‘verklaring vrijwillige terugkeer’ binnen de 10 dagen hun adres hebben gecommuniceerd aan DVZ en hebben uitgelegd waarom zij de verklaring niet konden tekenen. Volgens de RvV kan DVZ niet in redelijkheid afleiden dat de verzoekers zijn ondergedoken, enkel omdat ze de verklaring niet ondertekenden. Zij hebben wel degelijk hun meest recente en volledige contactgegevens meegedeeld. Het vereiste intentioneel element is niet vervuld. Het is niet zo dat de verzoekers door hun handelen buiten het bereik blijven van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht. DVZ toont ook niet aan dat het loutere gegeven dat de verzoekers de verklaring niet hebben ondertekend, de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat materieel onmogelijk maakt, en evenmin dat dit praktische complicaties en organisatorische problemen voor de overdracht veroorzaakt.

DVZ haalde in het verweer nog aan dat er geen definitie is van het begrip ‘onderduiken’ in de Dublin III-verordening en dat bijgevolg teruggegrepen moet worden naar de definitie van ‘een risico op onderduiken’ in artikel 2, n van de verordening en in artikel 1 §2 van de Verblijfswet. De RvV is echter van oordeel dat dit begrip enkel kan gebruikt worden in de context van artikel 28, 2° van de Dublin III-verordening en dus in de context van detentie. Met name om een risicoanalyse te maken van de kans dat een verzoeker zal onderduiken om te beslissen of deze in detentie mag geplaatst worden met het oog op een overdracht. Dit staat los van het begrip “onderduikt”, zoals bedoeld in artikel 29, 2° van de verordening, dat in het arrest Jawo duidelijk gedefinieerd wordt als “ondergedoken is” (§53). De verwijzing naar artikel 1, § 2 van de Verblijfswet is dan ook niet dienstig.

De RvV vernietigt de beslissing tot verlenging van de overdrachtstermijn.

Wijziging praktijk DVZ

Sinds dit arrest heeft DVZ haar praktijk aangepast. DVZ geeft nog steeds de verklaring vrijwillige terugkeer mee, die de verzoeker kan gebruiken om contact op te nemen met de cel Dublin om de terugkeer te organiseren, maar er wordt geen termijn van 10 dagen meer opgelegd om deze terug te sturen. Er wordt ook niet langer op vermeld dat het niet ondertekend terugsturen van de verklaring zou leiden tot een verlenging van de overdrachtstermijn naar 18 maanden.