RvV: ontbreken schending recht op vrij verkeer Unieburger geen grond voor weigering verblijfsaanvraag ‘ander familielid’ ten laste

Een ‘ander familielid’ dat een Unieburger in een gastland wil vervoegen omdat het in het land van herkomst ten laste is van deze laatste, moet niet in dezelfde lidstaat hebben verbleven of ten laste zijn geweest van de Unieburger op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde. Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) mag een dergelijke verblijfsaanvraag bijgevolg niet weigeren enkel omdat er geen sprake zou zijn van een (dreigende) schending van het recht op vrij verkeer van de Unieburger omdat deze al meerdere jaren in België verbleef voordat de afhankelijkheidsband ontstond. Dit oordeelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in arrest nr. 250.751 van 10 maart 2021.

De RvV grondt zich hierbij op het arrest Rahman van het Hof van Justitie (HvJ) van 5 september 2012 (C-83/11), waarin het oordeelt dat de situatie van afhankelijkheid enkel moet bestaan op het ogenblik waarop het familielid vraagt om zich te voegen bij de Unieburger en niet op het moment dat deze naar het gastland verhuisde.

Feiten

De verzoekster, een Turkse vrouw, dient op 27 maart 2020 voor zichzelf en haar drie kinderen een aanvraag gezinshereniging in ten aanzien van haar zus, die de Nederlandse nationaliteit heeft en reeds sinds 2012 in België verblijft. De verblijfsaanvraag steunt op artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2 Verblijfswet (Vw), op basis waarvan ‘andere familieleden’ van een Unieburger die in het land van herkomst ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de Unieburger, een verblijfsrecht toegekend kunnen krijgen.

DVZ weigert hun verblijfsaanvraag op 7 september 2020. In de weigeringsbeslissing betwist DVZ niet dat zij ten laste zijn van de referentiepersoon, maar stelt DVZ dat er geen sprake is van een (dreigende) schending van haar recht op vrij verkeer. Indien verzoekers geen verblijfsrecht zouden krijgen, zou zij er immers niet toe gedwongen worden haar verblijf in België stop te zetten en terug te keren naar Nederland. DVZ grondt zich hierbij op de vaststelling dat verzoeksters zus reeds sinds 2012 in België verblijft, en dat de financiële stortingen die zij haar stuurt gewoon kunnen worden verdergezet zoals het geval was voor hun komst naar België in mei 2019.

De verzoekster meent dat DVZ hiermee een voorwaarde aan de wet toevoegt, en dient bijgevolg een beroep in bij de RvV.

Analyse RvV

De RvV stelt vast dat de weigeringsbeslissing steunt op het determinerende motief dat het vrij verkeer van de referentiepersoon niet wordt belemmerd door deze beslissing, en onderzoekt daarom of dit motief volstaat om de weigeringsbeslissingen te ondersteunen.

Op de eerste plaats oordeelt de RvV dat uit de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2 Vw volgt dat een verblijfsrecht als ’ander familielid’ enkel kan worden toegekend indien de aanvrager één van de twee volgende situaties aantoont:

  • dat hij in het land van herkomst ten laste is van de Unieburger die hij wil begeleiden of bij wie hij zich wil voegen, ofwel
  • dat hij in het land van herkomst deel uitmaakt van het gezin van de Unieburger die hij wil begeleiden of bij wie hij zich wil voegen.

Verwijzend naar de voorbereidende werken van de wet van 19 maart 2014 tot wijziging van de Verblijfswet, die de artikelen 47/1 tot en met 47/3 Vw heeft ingevoegd, stelt de Raad dat deze bepalingen een omzetting vormen van art. 3, lid 2, a) van de richtlijn 2004/38/EG (Burgerschapsrichtlijn). Dit artikel draagt de lidstaten op om binnenkomst en verblijf van ‘andere familieleden’ te vergemakkelijken. Volgens de Raad heeft deze bepaling tot doel om het vrij verkeer van de Unieburger te vergemakkelijken en de eenheid van het gezin te bevorderen. De vereiste dat de aanvrager ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de Unieburger moet in het licht van deze doelstelling worden geïnterpreteerd.

Gelet op het belang van een richtlijnconforme interpretatie van de Verblijfswet, verwijst de Raad vervolgens naar het arrest Rahman van het Hof van Justitie van 5 september 2012 (C-83/11). Uit een lezing van dit arrest, leidt de Raad af dat de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2 Vw moeten worden gelezen in het licht van de doelstellingen van artikel 3, lid 2 van de Burgerschapsrichtlijn. Bijgevolg moeten ze tot doel hebben te voorkomen dat een Unieburger mogelijk afziet van het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer omdat hij zich niet zou kunnen laten vergezellen of vervoegen door familieleden die deel uitmaken van zijn gezin of te zijnen laste zijn (zie conclusie van advocaat-generaal Y. BOT van 27 maart 2012 in de zaak C-83/11 voor het Hof, nrs. 36 en 37).

Hierop verdergaand benadrukt de Raad het onderscheid tussen de twee gevallen voorzien in de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2 Vw:

  • Enerzijds is er het familielid dat verklaart bij de Unieburger in te wonen en derhalve een verblijf aanvraagt om de Unieburger te begeleiden naar het gastland. Deze aanvrager moet aantonen dat hij bij deze Unieburger verbleef voordat de Unieburger zich in het gastland vestigde, en vervolgens samen met de Unieburger naar het gastland is gereisd.
  • Anderzijds moet het familielid dat ten laste is van de Unieburger niet noodzakelijkerwijze vanuit dezelfde staat samen met de Unieburger naar het gastland zijn gereisd. Hij kan de Unieburger vanuit zijn land van herkomst achterna hebben gereisd om hem te vervoegen in het gastland. De situatie van afhankelijkheid moet bijgevolg enkel bestaan in het land van herkomst op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de Unieburger. Het familielid moet niet in dezelfde staat als de Unieburger hebben verbleven of ten laste van hem geweest zijn kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde. De situatie van afhankelijkheid kan dus ontstaan nadat de Unieburger zich reeds in het gastland heeft gevestigd. De RvV verwijst hierbij naar §31-33 van het HvJ-arrest Rahman. Ook verwijst het naar de HvJ-arresten Jia (9 januari 2007, nr. C-01/05) en Reyes (16 januari 2014, nr. C-423/12), die de zienswijze bevestigen dat een familielid moet bewijzen dat de afhankelijkheid reeds bestond in het land van herkomst, en dit tot op het moment van de aanvraag.

In het kader hiervan beslist de Raad dat DVZ in zijn beslissing eraan voorbijgaat dat de situatie van afhankelijkheid kan ontstaan nadat de Unieburger zich reeds in het gastland heeft gevestigd. Het enkele motief dat er geen sprake zou zijn van een dreigende schending van het recht op vrij verkeer van de referentiepersoon, zonder onderzoek van de stukken die de band van afhankelijkheid moeten aantonen, kan de weigeringsbeslissing dus niet dragen. De beslissing wordt vernietigd.