RvV schorst Dublin-asieloverdracht naar Hongarije wegens afhankelijke broer

In arrest nr 158.421 van 14 december 2015 schorst de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) bij uiterst dringende noodzakelijkheid de overdracht van een asielzoeker naar Hongarije in het kader van de Dublin III-verordening nr. 604/2013. De broer van de asielzoeker is erkende vluchteling in België en zou wegens ziekte afhankelijk zijn van de asielzoeker. De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) hield onvoldoende rekening met art. 16 van de Dublin III-verordening over afhankelijke personen.

De feiten

Een Afghaanse man diende op 6 juni 2015 een asielaanvraag in België in. Op 27 en 28 mei 2015 werden vingerafdrukken afgenomen in Hongarije. Er zou volgens de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) door de man ook een asielaanvraag zijn ingediend in Hongarije. Op 29 juli 2015 richtte België daarom een verzoek tot terugname aan Hongarije in toepassing van artikel 18, lid 1, b) van de Dublin III-verordening. Hongarije werd er op 15 september 2015 via een tacit-agreement op gewezen dat het op basis van artikel 25, lid 2 van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Het zonder reactie laten verstrijken van de termijn na het terugnameverzoek staat immers gelijk aan de aanvaarding van het verzoek. De Dublin-beslissing ten aanzien van de asielzoeker, waarbij België verklaart niet verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van de asielaanvraag, werd door de DVZ genomen op 3 december 2015.

Op 13 december 2015 vordert de Afghaanse asielzoeker bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze beslissing. De Afghaanse man voert onder meer aan dat zijn broer een erkende vluchteling is in België, die regelmatig epilepsieaanvallen zou krijgen en voor wie de aanwezigheid en steun van de Afghaanse asielzoeker broodnodig zou zijn. De Afghaanse man stelde in het Dublin-verhoor ook dat hij zelf problemen heeft met zijn linkerbeen.

De uiterst dringende noodzakelijkheid

Opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) kan worden ingewilligd, moet zowel het uiterst dringende karakter, de ernst van de aangevoerde middelen, als het moeilijk te herstellen ernstig nadeel worden aangetoond.

Voor de RvV staat het uiterst dringende karakter van de vordering vast gezien de Afghaanse man zich in detentie bevindt en er ook een repatriëring voorzien is op 15 december 2015. Wat de ernst van de aangevoerde middelen betreft, is de RvV van mening dat de DVZ artikel 16 van de Dublin III-verordening niet in zijn volledige draagwijdte onderzocht heeft. De RvV oordeelt dat de Afghaanse asielzoeker door de tenuitvoerlegging van de Dublinbeslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te ondergaan. De onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing impliceert immers dat de overdracht aan Hongarije effectief zal worden uitgevoerd zonder dat op afdoende wijze met de waarborgen van artikel 16 van de Dublin III-verordening werd rekening gehouden.

De RvV besluit dan ook dat voldaan is aan de drie cumulatieve voorwaarden en dat de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de Dublin-beslissing moet te worden bevolen.

Afhankelijke personen volgens Dublin III

Met betrekking tot de ernst van de aangevoerde middelen wordt de door de verzoekende partij voorgehouden schending van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 aangaande de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen onderzocht in het licht van artikel 16 van de Dublin III-verordening dat handelt over afhankelijke personen.

Artikel 16, lid 1 en 2 van de Dublin III-verordening bepaalt het volgende:

“Afhankelijke personen

1. Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

2. Wanneer het kind, de broer of zus, of de ouder, bedoeld in lid 1, wettig verblijft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de verzoeker zich ophoudt, is de lidstaat waar het kind, de broer of zus, of de ouder wettig verblijft, de verantwoordelijke lidstaat, tenzij de gezondheidstoestand van de verzoeker hem gedurende een significante tijdsspanne belet naar die lidstaat te reizen. In dat geval is de lidstaat waar de verzoeker zich ophoudt de verantwoordelijke lidstaat. Dit brengt voor deze lidstaat niet de verplichting met zich mee dat het kind, de broer of zus, of de ouder naar die lidstaat moeten worden gebracht.”

De RvV onderzocht vervolgens zowel de familieband als de afhankelijkheidsrelatie.

RvV over de familieband

Over de familieband van de broer van de Afghaanse asielzoeker stelt de DVZ dat het gaat over de ‘verklaarde’ broer.

Volgens de RvV blijkt echter uit de stukken van het administratief dossier dat er geen redelijke twijfel over bestaat dat het om broers gaat. De Raad verwijst in dit verband naar het gehoorverslag van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (CGVS) van 26 april 2012 van de broer. De verklaringen van de broer in dat gehoorverslag over zijn ouders en gezinsleden stemmen volledig overeen met de opsomming van de Afghaanse asielzoeker tijdens zijn Dublin-verhoor.

RvV over de afhankelijkheidsrelatie

Over de afhankelijkheidsrelatie oordeelt de DVZ dat de Afghaanse man niet het minste bewijs aanbrengt dat zijn broer medische verzorging nodig heeft en afhankelijk is van hem.

De RvV meent echter dat de Afghaanse asielzoeker wel degelijk een begin van bewijs voorlegt dat zijn broer erkend is als vluchteling in België en medische zorgen en diens aanwezigheid nodig heeft. Dat blijkt onder meer uit het gehoorverslag van CGVS van de broer zelf en uit diens erkenning als vluchteling.

De RvV verwijst in dit verband naar artikel 7, lid 3 van de Dublin III-verordening dat de bewijslast regelt. Artikel 7, lid 3 stelt dat de lidstaten voor de criteria aangaande afhankelijke personen, elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking nemen. Er geldt echter wel een dubbele voorwaarde:

  • dat dit bewijs voorligt vóór de inwilliging van het overname- of terugnameverzoek
  • en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.

De RvV meent dat op het eerste gezicht is voldaan aan de dubbele voorwaarde zoals vervat in artikel 7 van de Dublin III-verordening. Het gehoorverslag van 26 april 2012 van de broer dateert van vóór de inwilliging van het terugnameverzoek van 15 september 2015 en er blijkt geen beslissing ten gronde over het vorige verzoek tot internationale bescherming van de Afghaanse man.

De RvV volgt de redenering van de DVZ dat het louter hebben van een broer in België niet volstaat om af te wijken van de principiële bevoegdheid van Hongarije. Maar als elementen van afhankelijkheid worden aangehaald, zoals een ernstige ziekte, moet de DVZ dit zorgvuldig onderzoeken in het licht van artikel 16 van de Dublin III-verordening en moet de DVZ dit ook afdoende motiveren. Het kan gaan om elementen van afhankelijkheid van een verzoekende partij ten aanzien van een broer met wettig verblijf of omgekeerd, elementen van afhankelijkheid van een broer met wettig verblijf ten aanzien van een verzoekende partij.

Art. 16, lid 1 Dublin III-verordening bevat twee hypotheses:

  • De RvV is van mening dat de DVZ enkel de eerste hypothese van het eerste lid van artikel 16 van de Dublin III-Verordening heeft afgewezen. Het gaat met name over de hypothese waarin de verzoeker zélf wegens ernstige ziekte afhankelijk is van zijn broer die wettig verblijft in een van de lidstaten. Waar de Afghaanse asielzoeker zelf aanvoert in het Dublin-verhoor dat hij problemen heeft met zijn linkerbeen omwille van een misplaatste enkel en hij hoe dan ook getraumatiseerd is wegens zijn tocht over het land zoals in het verzoekschrift aangevoerd, ligt hier geen begin van bewijs van voor. De RvV volgt de DVZ en is van mening dat er geen ernstige ziekte is in hoofde van verzoeker zelf.
  • Echter het eerste lid van artikel 16 voorziet uitdrukkelijk ook in de tweede hypothese, nl. de omgekeerde situatie, met name die waarin de broer van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten, afhankelijk is van de hulp van verzoeker. De RvV is van mening dat de DVZ deze hypothese heeft veronachtzaamd in de motivering. Uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt duidelijk dat de DVZ de draagwijdte van lid 1 van het desbetreffende artikel tot de eerste hypothese heeft beperkt. Artikel 16, lid 2 van de Dublin III-verordening is dus ook van toepassing. Uit dit tweede lid blijkt dat in geval van een afhankelijkheidsrelatie tussen een broer en verzoeker, de verantwoordelijke lidstaat in principe de lidstaat is waar de broer wettig verblijft. Deze paragraaf maakt dus de “normaliter” van het eerste lid van artikel 16 verplichtend. Wat de interpretatie van dit begrip betreft, verwijst de RvV uitdrukkelijk naar het arrest K.t. Bundesasylamt van het Hof van Justitie (HvJ).“Normaliter” betekent volgens het HvJ dat de lidstaat slechts kan afwijken van deze verplichting in een uitzonderlijke situatie. De RvV meent dat er ook belangrijke gelijkenissen zijn met deze zaak.

Besluit

De RvV concludeert in zijn arrest dat de gemachtigde het eerste lid van artikel 16 van de Dublin III-verordening niet in zijn volledige draagwijdte onderzocht heeft nu blijkt uit de motieven dat hij ervan uitgaat dat de bepaling enkel toepassing vindt als verzoeker zelf de zieke persoon zou zijn.

De Raad stelt dan ook prima facie vast dat dat de motivering in rechte en feite niet evenredig is aan het gewicht van de genomen beslissing en onvoldoende rekening werd gehouden met de medische situatie van de broer.

De RvV besluit dan ook dat er een schending is van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 in het licht van artikel 16 van de Dublin III-verordening.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen