26 januari 2022

In arrest nr. 261.181 van 27 september 2021 oordeelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) dat een derdelands student met een geldig studentenvisum niet automatisch een recht op binnenkomst heeft. Als hij bij binnenkomst in België zijn reisdoel en verblijfsomstandigheden niet voldoende kan aantonen door middel van stukken en/of overtuigende verklaringen, kan hem de toegang tot het grondgebied worden geweigerd. Bovendien kunnen de grenscontrole-instanties in het kader van het onderzoek van deze documenten, de student onderwerpen aan een verregaande ondervraging. Dit RvV arrest roept enkele kritische bedenkingen op.

Feiten

De zaak gaat over een Congolese student die een studentenvisum heeft verkregen om in België studies te voltooien voor het academiejaar 2021-2022. Bij aankomst op de luchthaven in België, wordt hij aan de grens aangehouden. Hij wordt onderworpen aan een uitvoerige ondervraging over het doel en de omstandigheden van zijn verblijf in België. Hij krijgt hierbij vragen over zijn inschrijving bij de universiteit, zijn voorkennis over de te volgen studies, zijn financiële situatie, en zijn verblijfplaats bij aankomst. Niet overtuigd van zijn antwoorden, neemt de Dienst Vreemdelingenzaken een beslissing tot terugdrijving. Deze beslissing vermeldt dat zijn visum lang verblijf ingetrokken moet worden.

Gezien het risico op repatriëring, dient hij een verzoek tot schorsing van de beslissing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in bij de RvV.

Analyse RvV

Op de eerste plaats benadrukt de Raad dat de beslissing tot terugdrijving, waardoor hem de toegang tot het Belgisch grondgebied wordt geweigerd, niet noodzakelijk ook een beslissing tot intrekking van het afgeleverd visum inhoudt. De vermelding in de beslissing dat het visum lang verblijf ingetrokken moet worden, betekent niet dat het visum effectief ingetrokken wordt. De argumenten van de verzoeker over de onwettigheid van de intrekking van zijn visum zijn volgens de Raad dus niet pertinent. 

Vervolgens onderzoekt de Raad of de bestreden beslissing wel degelijk kon worden genomen op grond van artikel 3, eerste lid, 3° van de Verblijfswet (Vw). Deze bepaling laat toe om de toegang tot het grondgebied te weigeren wanneer de betrokkene, zo nodig, geen documenten kan overleggen ter staving van het doel en de verblijfsomstandigheden van zijn voorgenomen verblijf.

De Raad oordeelt dat de beslissing op het eerste gezicht niet onwettig is, en dit om de volgende redenen: 

  • Een buitenlandse student heeft niet automatisch een recht op binnenkomst op grond van een geldig studentenvisum. Het feit dat hij in het bezit is van dit visum belet de grenscontrole-instanties niet om de voorwaarden bij binnenkomst op het grondgebied (opnieuw) te onderzoeken. De Raad benadrukt dat verzoeker bij binnenkomst in België de verantwoordelijkheid heeft om zijn reisdoel aan te tonen met stukken en/of overtuigende verklaringen in de zin van artikel 3, eerste lid, 3° Vw. Dat hij een geldig visum heeft, heeft niet automatisch tot gevolg dat hij voldoet aan de binnenkomstvoorwaarden. Ook is zijn reisdoel hiermee niet per se bewezen. DVZ is dus vrij om het toegang tot het grondgebied te controleren, en om hierbij de intenties van de betrokken opnieuw in vraag te stellen, zelfs als hij een geldig studentenvisum heeft. 
  • DVZ heeft terecht geoordeeld dat het reisdoel van de verzoeker, namelijk in België studeren, niet (langer) voldoende is aangetoond door de voorgelegde documenten. Zo blijkt uit zijn verhoor door de grenscontrole-instanties dat hij onvoldoende basiskennis heeft over de beoogde studies en over de reeds gevolgde studies, en dat hij het inschrijvingsgeld niet heeft betaald. De Raad vindt het bovendien niet onwettig of kennelijk onredelijk dat DVZ zijn kennis van deze studies in vraag stelt, ook al is zijn diploma in België erkend en werd hij door de universiteit toegelaten tot de specifieke studies. Deze controle kadert, volgens de Raad, binnen de bevoegdheid van DVZ om de voorgelegde documenten ter staving van het doel en de verblijfsomstandigheden van het voorgenomen verblijf te onderzoeken conform artikel 3, eerste lid, 3° Vw. De Raad aanvaardt dus niet dat er sprake zou zijn van machtsoverschrijding door DVZ, zoals geargumenteerd door verzoeker. 
  • De beslissing is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) omdat de verzoeker niet aantoont dat hij een beschermenswaardig familiaal of privéleven heeft in België.

 De Raad verwerpt dus de vordering tot schorsing in uiterst dringende noodzakelijkheid.

Kritische bedenkingen

De motivering van dit arrest roept om meerdere redenen vragen op:

  • De redenering van de RvV die stelt dat een studentenvisum geen automatisch recht op binnenkomst betekent, lijkt strijdig met de studentenrichtlijn (richtlijn (EU) 2016/ 801). Hoofdstuk III van titel II van de Verblijfswet op grond waarvan het studentenvisum werd uitgereikt, is de omzetting in nationaal recht van deze richtlijn. De Belgische autoriteiten moeten deze nationale bepalingen dus toepassen in overeenstemming met deze richtlijn.De studentenrichtlijn bepaalt autonome regels over de voorwaarden voor toegang tot en verblijf gedurende langer dan 90 dagen op het grondgebied van de lidstaten van derdelands studenten (artikel 1). Deze richtlijn regelt dus niet alleen het verblijf van derdelands studenten maar ook hun toegang tot het grondgebied van de lidstaten. De studentenrichtlijn voorziet slechts één grond om de toegang tot het grondgebied te weigeren, namelijk wanneer de persoon in het Schengeninformatiesysteem gesignaleerd staat met het oog op weigering van toegang en verblijf (artikel 32, lid 5). De richtlijn laat dus niet toe dat de toegang tot het grondgebied wordt geweigerd omdat de derdelands student zijn reisdoel en verblijfsomstandigheden niet voldoende kan aantonen. Het zou bovendien volledig ingaan tegen het doel en het nuttig effect van de studentenrichtlijn indien de lidstaten in hun nationaal recht bijkomende gronden kunnen bepalen om de toegang tot hun grondgebied te weigeren aan een derdelander met een studentenvisum. Volgens de studentenrichtlijn heeft een derdelander met een geldig studentenvisum dus wel degelijk een recht op toegang op het grondgebied, tenzij hij in het Schengeninformatiesysteem gesignaleerd staat met het oog op weigering van toegang en verblijf. 
  • Bovendien stelt artikel 5, lid 3 van de studentenrichtlijn uitdrukkelijk dat een derdelander die voldoet aan alle voorwaarden een recht op een vergunning heeft, en dat een visum moet worden afgeleverd indien de lidstaat verblijfstitels alleen op het eigen grondgebied afgeeft. Artikel 17, lid 2 studentenrichtlijn bevestigt dat de vergunning de vorm van een visum lang verblijf kan aannemen. Het visum lang verblijf is dus een instrument dat aantoont dat de betrokkenen aan alle voorwaarden voldoet om toegang te krijgen tot het grondgebied van de lidstaat en daar verblijf van meer dan drie maanden te hebben. Een derdelander met een studentenvisum bevindt zich dus in exact dezelfde situatie als een derdelander met een verblijfskaart op grond van studies, en moet op dezelfde manier behandeld worden. Dit vloeit ook voort uit overweging 35 van de richtlijn, dat stelt dat de rechten die worden toegekend aan derdelanders die onder deze richtlijn vallen, niet afhankelijk mogen zijn van de vorm van de vergunning die de lidstaat aflevert. Artikel 21 studentenrichtlijn bepaalt limitatief de voorwaarden voor intrekking van een dergelijke vergunning. De inhoud van artikel 3, eerste lid, 3e Vw komt niet overeen met één van de intrekkingsgronden van de studentenrichtlijn, en kan dus geen basis vormen voor een weigering van toegang tot het grondgebied.

  • De toepassing van artikel 3, eerste lid, 3° Vw op een houder van een visum lang verblijf lijkt bovendien betwistbaar. Zoals de Raad zelf uitlegde in een arrest van 28 maart 2013 (nr. 100.139), is een visum lang verblijf een nationaal visum dat de houder ervan enerzijds toegang verleent tot het grondgebied van de staat die dit visum heeft uitgereikt en anderzijds de toelating geeft tot een verblijf van meer dan drie maanden in deze staat. De derdelander is dus al gemachtigd tot verblijf in België, ook al heeft hij nog geen verblijfskaart. Artikel 3, eerste lid, 3° Vw is een omzetting van artikel 6 juncto artikel 14 van de Schengengrenscode (Verordening (EU) 2016/399). Deze bepalingen hebben slechts betrekking op vreemdelingen die het grondgebied van de lidstaten wensen binnen te komen voor een kort verblijf, en zijn niet van toepassing op een derdelander met een visum lang verblijf. Zo bepaalt artikel 6, lid 1, c) van de Schengengrenscode dat een derdelander voor een verblijf van ten hoogste 90 dagen het doel en de verblijfsomstandigheden moet kunnen staven. Artikel 14 van de Schengengrenscode bepaalt vervolgens dat aan de derdelander die niet aan deze voorwaarde voldoet, de toegang tot het grondgebied wordt geweigerd. Deze bepaling stelt echter uitdrukkelijk dat de specifieke bepalingen inzake afgifte van een visum voor een verblijf van langere duur onverlet worden gelaten. Met andere woorden kan artikel 3, eerste lid, 3° Verblijfswet niet van toepassing zijn op een derdelander houder van een visum lang verblijf. De RvV benadrukte dit ook omtrent artikel 3, eerste lid, 4° Verblijfswet in een arrest van 24 november 2021 (nr. 264 217). Uit de bewoordingen van artikel 3 Vw blijkt trouwens dat de mogelijkheid om een vreemdeling de toegang tot het grondgebied te weigeren geen afbreuk doet aan de afwijkende bepalingen in dezelfde wet of aan de toepassing van verdragsbepalingen of internationale bepalingen (zie ook GwH, 112/2019 van 18 juli 2019, B.9.2 en B.11.2). Het is duidelijk dat deze bepaling niet van toepassing is op elke derdelander die België wenst binnen te komen. Integendeel, bepaalde categorieën van vreemdelingen zijn uitgesloten van de toepassing van deze bepaling.

  • Voorts interpreteert de Raad artikel 3, eerste lid, 3° Vw wel op zeer verregaande wijze. De Raad stelt namelijk dat verzoeker een verantwoordelijkheid heeft om bij binnenkomst zijn reisdoel te staven door middel van stukken en/of overtuigende verklaringen. Dit is echter niet wat deze bepaling stelt. Volgens artikel 3, eerste lid, 3° Vw kan de toegang tot het grondgebied enkel geweigerd worden wanneer de betrokkene geen documenten kan overleggen ter staving van het doel en de verblijfsomstandigheden van het voorgenomen verblijf. Er wordt geen melding gemaakt van “overtuigende verklaringen”. De Raad gaat in zijn interpretatie van deze bepaling dus verder dan wat de tekst van de wet bepaalt. De betrokkene onderwerpen aan een verregaande ondervraging omtrent zijn gevolgde en te volgen studies lijkt moeilijk verzoenbaar met de loutere vereiste dat de betrokkene documenten voorlegt om zijn reisdoel te staven. De wetgever heeft bovendien uitdrukkelijk gesteld in de parlementaire voorbereidingen dat het niet de bedoeling is dat men tijdens de grenscontrole tot een nieuw onderzoek van de aanvraag voor een visum lang verblijf overgaat (Kamer 2015-16, 1696/1, 17). De vraag rijst ten slotte of de grenscontroleautoriteiten wel bevoegd zijn en de nodige competenties hebben om de kennis van de betrokkene over de studies die hij heeft gevolgd, en die hij zal volgen, te beoordelen. Door zich hierover uit te spreken, lijken de grenscontroleautoriteiten zich namelijk in de plaats te stellen van de universiteit of instelling van hoger onderwijs om te bepalen wie kan toegelaten worden tot een studie aan hun instelling, en wie niet over de nodige voorkennis beschikt. Het is dan ook aan deze instellingen om te beoordelen of de betrokkene de einddoelen behaalt om voor de gevolgde studie te slagen. Het is niet aan de grenscontroleautoriteiten om zich hier op voorhand over uit te spreken.