RvV: Toekenning subsidiaire bescherming aan Palestijn uit Gaza wegens risico op extreme armoede bij terugkeer

In arrest nr. 268.005 van 8 februari 2022 kent de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) aan een Palestijn uit de Gazastrook subsidiaire bescherming toe op grond van artikel 48/4, § 2, b) Verblijfswet (Vw). De RvV herneemt haar eerdere rechtspraak, volgens dewelke de socio-economische en humanitaire situatie in Gaza weliswaar problematisch is, maar niet voor elke Palestijn uit Gaza een reëel risico op ernstige schade inhoudt. Verzoekers om internationale bescherming (IB) uit Gaza moet aantonen specifiek geraakt te worden door de socio-economische en humanitaire situatie, in die mate dat ze in een onmenselijke en onterende situatie in de zin van artikel 3 EVRM terecht zouden komen. De RvV houdt in casu rekening met de socio-economische gevolgen van de escalatie van het conflict in mei 2021 en met de individuele situatie van de verzoeker, die hij staaft met documenten. De RvV besluit dat de verzoeker voldoende aantoont dat hij in geval van terugkeer in een situatie van extreme armoede terecht zou komen die een onmenselijke en vernederende behandeling zou vormen.

Feiten en voorgaanden

De verzoeker, een man van Palestijnse herkomst, diende op 7 september 2018 een verzoek om internationale bescherming (IB) in. De man verklaarde dat hij in de Gazastrook vlakbij de grens met Israël woonde en hierdoor onder constante dreiging van Hamas en Israël stond. Dit resulteerde in 2015 in zijn ontvoering en mishandeling door Hamas. Als gevolg hiervan besloot hij Gaza te verlaten. Bij een terugkeer vreest hij vervolging door Hamas.

De man ontving in Gaza geen steun van UNRWA en valt dus niet onder het toepassingsgebied van artikel 1D Vluchtelingenverdrag. Het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) beoordeelde zijn verzoek daarom met toepassing van artikel 48/3 en 48/4 Vw.

Het CGVS achtte de door de verzoeker geuite vrees voor vervolging door Hamas niet geloofwaardig. Wat betreft zijn vrees voor de humanitaire situatie in Gaza, stelt het CGVS dat niet elke inwoner van Gaza even zwaar getroffen wordt door de socio-economische situatie. Daarnaast loopt niet elke inwoner van Gaza het risico om slachtoffer te worden van willekeurig geweld ten gevolge van een gewapend conflict. Volgens het CGVS zijn de specifieke socio-economische en veiligheidssituatie van de man niet van die aard dat hij bij een terugkeer slachtoffer zal worden van onmenselijke of vernederende behandelingen of van willekeurig geweld. Op 3 juni 2020 wees het CGVS zijn verzoek om IB een eerste keer af.

De verzoeker tekende beroep aan tegen deze beslissing bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). De RvV was van mening dat de informatie die het CGVS aanbracht over de veiligheidssituatie in de Gazastrook gedateerd was. De RvV vernietigde de beslissing van het CGVS (arrest nr. 256.786 van 18 juni 2021).

Op 3 augustus 2021 nam het CGVS opnieuw een weigeringsbeslissing, zonder vooraf een bijkomend gehoor met de verzoeker te organiseren. Het CGVS ging niet dieper in op de nieuwe documenten die de verzoeker ter staving van zijn verzoek had neergelegd, maar voegde enkel een bijkomende motivering toe over de algemene veiligheidssituatie in Gaza in 2021.

Op 6 september 2021 tekende de verzoeker een tweede keer beroep aan tegen deze beslissing bij de RvV.

Beoordeling door de RvV

De RvV stelt vast dat het CGVS na de vernietiging van de initiële weigeringsbeslissing van 18 juni 2021 de verzoeker niet opnieuw uitnodigde voor een gehoor. Nochtans bracht de verzoeker op eigen initiatief bijkomende stukken aan. De RvV betreurt dit gebrek aan zorgvuldigheid.

Wel volgt de RvV de redenering van het CGVS dat de verzoeker geen vrees voor vervolging aannemelijk maakt. De man verbleef voor zijn komst naar België drie jaar in Algerije als student, waar hij geen pogingen ondernam om IB te verkrijgen. Dit gedrag strookt volgens de Raad niet met iemand die zijn land van herkomst heeft verlaten omwille van een vrees voor vervolging. Daarnaast meent de RvV dat de verzoeker een incoherent verhaal brengt en geen daadkrachtige bewijsstukken aanbrengt. Daarom kan aan de verzoeker niet het voordeel van de twijfel conform artikel 48/6, §4 Vw worden toegekend.

De RvV onderzoekt vervolgens de nood aan subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4, §2, b) Vw. Deze grond biedt bescherming wanneer men bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade veroorzaakt door “foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing”. Volgens vaste Europese rechtspraak (HvJ, C-465/07, 17 februari 2009 en HvJ, C-542/13, 18 december 2014) kan subsidiaire bescherming op deze basis verleend worden als de gevolgen van de socio-economische en humanitaire situatie in het land van herkomst, die door het gedrag van derden veroorzaakt is, specifiek voor de betrokkene zodanig ernstig zijn dat deze er in een onmenselijke situatie in de zin van artikel 3 EVRM zou terechtkomen.

De RvV bevestigt haar eerdere rechtspraak, die bij de beoordeling van deze vorm van subsidiaire bescherming een onderzoek vereist naar:

  • de algemene socio-economische en humanitaire situatie in Gaza;
  • de eigen specifieke socio-economische situatie van de verzoeker bij terugkeer naar Gaza: de verzoeker moet aantonen dat hij omwille van de eigen specifieke socio-economische situatie bij terugkeer slachtoffer zal worden van onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 EVRM.

De RvV erkent dat de socio-economische en humanitaire situatie in Gaza problematisch is. Die wordt gekenmerkt door een economische crisis, een energiecrisis, politieke conflicten en militaire confrontaties die cruciale infrastructuren vernietigd hebben.

Wat betreft zijn persoonlijke socio-economische situatie legt de verzoeker twee documenten neer:

  • een document van de Palestijnse Autoriteit dat het bedrag vermeldt dat hij ontvangt als pensioen;
  • een document van een hulporganisatie waarin staat aangegeven dat de verzoeker en zijn familie afhankelijk zijn van humanitaire hulp.

De verzoeker argumenteert verder dat het CGVS recent nog de subsidiaire bescherming toekende aan een verzoeker uit Gaza omwille van de socio-economische impact van de escalatie van geweld in mei 2021. De RvV stelt vast dat het CGVS niet aangeeft waarom in de voorliggende zaak niet tot dezelfde conclusie kan worden gekomen.

Op basis van deze elementen besluit de RvV dat de verzoeker voldoende aantoont dat hij in geval van terugkeer in een situatie van extreme armoede terecht zou komen en hij niet in zijn elementaire basisbehoeftes zou kunnen voorzien. Hij zou dus geconfronteerd worden met onmenselijke en vernederende behandelingen conform artikel 3 EVRM. De RvV kent de verzoeker subsidiaire bescherming toe op basis van artikel 48/4, §2, b), Vw.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen