RvV verduidelijkt toepassing arrest HvJ over gezinshereniging van ouders met meerderjarig geworden erkend vluchteling

Geactualiseerd in maart 2021

Het recht op gezinshereniging van ouders van een meerderjarig geworden verzoeker om internationale bescherming die het land binnenkwam als niet-begeleide minderjarige vreemdeling (NBMV), is niet altijd beperkt tot drie maanden na de erkenningsbeslissing. De ‘redelijke termijn’ moet door de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) in elk dossier concreet beoordeeld worden. Dat zegt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in een arrest van 30 augustus 2019 (nr. 225.451). Dit geldt ook voor gezinshereniging met een verzoeker om internationale bescherming die nog minderjarig was op het moment van zijn erkenning als vluchteling. Volgens DVZ was het recht op gezinshereniging in dat laatste geval beperkt tot de resterende duur van de minderjarigheid, ook wanneer dit minder dan drie maanden was. In arrest nr. 236.016 van 26 mei 2020 verduidelijkt de RvV ook dat de redelijke termijn van (tenminste) drie maanden ten vroegste aanvangt daags na de datum van de aangetekende verzending van het erkenningsarrest. Nog volgens de RvV schendt DVZ zijn formele motiveringsplicht door niet te motiveren waarom het de ingeroepen overmacht voor een laattijdige aanvraag, niet aanvaardt (RvV arrest nr. 241.134 van 17 september 2020).

RvV arrest nr. 225.451 van 30 augustus 2019

Een Afghaanse onderdaan kwam België binnen als niet-begeleide minderjarige. Drie weken vóór zijn meerderjarigheid werd hij erkend als vluchteling. Pas twee maanden na zijn erkenning kreeg hij een verblijfstitel. Ongeveer vijf maanden na de afgifte van zijn verblijfskaart vroegen zijn Afghaanse ouders een visum gezinshereniging aan. Dit werd geweigerd door DVZ. Volgens DVZ bestond er geen recht op gezinshereniging en moest de aanvraag beschouwd worden als een aanvraag voor een humanitair visum. Omdat er volgens DVZ geen prangende humanitaire situatie was, werd ook dit geweigerd.

Volgens de RvV heeft DVZ een verkeerde toepassing gemaakt van de voorwaarden voor gezinshereniging op basis van artikel 10 §1, eerste lid, 7° Verblijfswet. De minderjarigheid (van een persoon met internationale bescherming die het Rijk binnenkwam als NBMV) in dat artikel moet immers beoordeeld worden op het ogenblik van het indienen van het verzoek om internationale bescherming, zoals bepaald door het Hof van Justitie (HvJ) in zijn arrest van 12 april 2018, nr. C-550/16. We bespraken deze rechtspraak in een apart nieuwsbericht. In casu was de zoon minderjarig op het moment van het indienen van zijn verzoek om internationale bescherming, zodat DVZ zijn materiële motiveringsplicht geschonden heeft.

Volgens DVZ kunnen de verzoekers zich niet beroepen op arrest nr. C-550/16, aangezien het HvJ in dat arrest ook oordeelde dat de aanvraag gezinshereniging binnen een redelijke termijn ingediend moet worden. In het arrest preciseerde het HvJ dat drie maanden (na de erkenningsbeslissing) een redelijke termijn is. In casu dienden de ouders hun aanvraag pas in een zevental maanden na de erkenning.

De RvV bevestigt dat het HvJ een beperking ingevoerd heeft op de termijn voor ouders om een aanvraag gezinshereniging in te dienen na de erkenning van hun meerderjarig geworden kind, in die zin dat het moet gaan om een ‘redelijke termijn’:

  • Voor de bepaling van die redelijke termijn vond het HvJ een indicatie in artikel 12, eerste lid, derde alinea richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn). Dit artikel voorziet een minimale termijn van drie maanden voor de vrijstelling van de materiële voorwaarden voor gezinshereniging met een erkend vluchteling.
  • Volgens het HvJ volgt uit de indicatie in artikel 12, eerste lid, derde alinea Gezinsherenigingsrichtlijn dat de aanvraag gezinshereniging ‘in beginsel’ binnen de drie maanden na de datum van de erkenning als vluchteling, ingediend moet worden.
  • Artikel 12, eerste lid, derde alinea Gezinsherenigingsrichtlijn biedt volgens de RvV ruimte voor de lidstaten. De Belgische wetgever heeft hiervan gebruik gemaakt door bij de omzetting van die bepaling in de Belgische Verblijfswet te opteren voor een termijn van 12 maanden vrijstelling, in plaats van drie maanden.
  • In die context vindt de RvV het kennelijk onredelijk om te eisen dat de ouders de aanvraag gezinshereniging zouden indienen binnen de drie maanden na de erkenning.
  • Bovendien maakt het HvJ in zijn arrest melding van een ‘redelijke termijn’ die ‘in beginsel’ drie maanden bedraagt. Volgens de RvV volgt uit die bewoordingen dat DVZ een beoordeling in concreto diende te maken van de redelijke termijn.

RvV arrest nr. 241.134 van 17 september 2020

Een Afghaan kwam België binnen als NBMV. Vier dagen na zijn meerderjarigheid en acht maanden na zijn erkenning als vluchteling vraagt zijn moeder een visum gezinshereniging aan. DVZ weigert omdat er geen recht op gezinshereniging meer bestaat gezien de meerderjarigheid van het kind, en behandelt de aanvraag als een aanvraag voor een humanitair visum. Omdat er volgens DVZ geen prangende humanitaire situatie bewezen is, wordt ook dit geweigerd. Nochtans had de advocaat kort na de indiening van de visumaanvraag DVZ gevraagd om rekening te houden met een aantal elementen van overmacht en de aanvraag toch te behandelen als een aanvraag gezinshereniging met een NBMV. Als elementen van overmacht werden aangehaald: de moeilijkheden om documenten te verzamelen, een misverstand over de legalisatie en de eigenlijke indiening van de aanvraag, de complexiteit van de procedure gezinshereniging en de spanningen aan de grens tussen Afghanistan en Pakistan. Ook werd gevraagd om rekening te houden met het feit dat de aanvraag slechts vier dagen na de meerderjarigheid van de NBMV ingediend werd.

De RvV stelt vast, verwijzend naar HvJ arrest nr. C-550/16, dat de datum die bepalend is om de minderjarigheid vast te stellen bij gezinshereniging van een ouder met een erkend vluchteling die het land binnenkwam als NBMV, de datum is van de asielaanvraag (lees meer hierover in ons nieuwsbericht van 3 mei 2018). In casu was het kind op dat moment minderjarig. Ook verwijst de RvV naar analogie naar HvJ arrest nr. C-380/17, waaruit blijkt dat er ruimte moet zijn voor het beoordelen van verschoonbare objectieve omstandigheden die maken dat een laattijdige aanvraag gezinshereniging met een erkend vluchteling toch nog kan gebeuren met behoud van vrijstelling van de materiële voorwaarden voor gezinshereniging (lees meer hierover in ons nieuwsbericht van 22 januari 2019). Aangezien uit het administratief dossier blijkt dat DVZ kennis had van de ingeroepen overmacht concludeert de RvV dat DVZ zijn motiveringsplicht geschonden heeft door hierover niets te motiveren in zijn weigeringsbeslissing.