16 december 2015

Kan een rechterlijke instantie van een lidstaat van de Europese Unie weigeren om de uitspraak van een rechterlijke instantie in een andere lidstaat over de ouderlijke verantwoordelijkheid van een kind te erkennen, omdat de rechter die de uitspraak deed volgens haar niet bevoegd was?

Volgens een arrest van het Hof van Justitie (HvJ C-455/15 van 19 november 2015) kan dat niet. Een EU-lidstaat kan een beslissing uit een andere EU-lidstaat over de ouderlijke verantwoordelijkheid van een kind alleen weigeren te erkennen wegens strijdigheid met de openbare orde:

  • gelet op het belang van het kind,
  • als er een kennelijke schending is van een rechtsregel die in de rechtsorde van die lidstaat van essentieel belang wordt geacht, of
  • als er een kennelijke schending is van een fundamenteel erkend recht.

Feiten

Een gezin met een kind verhuisde in 2005 van Litouwen naar Zweden. Een tweede kind werd in Zweden geboren.

In maart 2014 vertrok de moeder met de twee kinderen naar Litouwen. De ouders hadden toen een gedeeld gezagsrecht over de kinderen.

De moeder stelde een procedure in over het gezagsrecht en de woonplaats van de kinderen in Litouwen.

De vader vroeg het exclusieve gezagsrecht over de kinderen bij de rechter in Zweden. Hij stelde ook een terugkeerverzoek in op basis van het Haags Kindontvoeringsverdrag van 1980. Het terugkeerverzoek werd door de Litouwse instanties afgewezen.

Het gerecht in Litouwen velde op 18 februari 2015 de beslissing dat de woonplaats van de kinderen bij de moeder was.

Ondertussen is er nog altijd een zaak hangende over het gezagsrecht over de kinderen bij de rechtbank in Zweden. De Zweedse rechter acht zich bevoegd op basis van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8 Brussel IIbis Verordening omdat de kinderen hun oorspronkelijke gewone verblijfplaats in Zweden hadden. De rechter in Zweden blijft echter alleen bevoegd om uitspraak te doen over het gezagsrecht over de kinderen als de rechterlijke beslissing uit Litouwen niet wordt erkend in Zweden.

De vader haalt bij het gerecht in Zweden aan dat de rechterlijke beslissing uit Litouwen niet kan worden erkend op basis van artikel 23, onder a) van de Brussel IIbis Verordening. Hij merkt op dat de Litouwse rechter zijn bevoegdheid baseerde op artikel 15 van de Verordening.

Artikel 15 is een uitzonderingsclausule op het algemene principe dat de rechtbanken van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn om zich uit te spreken over de ouderlijke verantwoordelijkheid van het kind. Volgens de vader schond de Litouwse rechter artikel 15 van de Brussel IIbis Verordening doordat hij zich bevoegd achtte zonder daarom te zijn verzocht door de rechter van de oorspronkelijke woonplaats van de kinderen in Zweden.

De Zweedse rechter stelt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.

Weigering erkenning beslissing over ouderlijke verantwoordelijkheid

De erkenning van een beslissing over de ouderlijke verantwoordelijkheid genomen in een andere lidstaat, wordt geregeld in de Brussel IIbis Verordening.

Artikel 23 van de Verordening gaat over gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen over de ouderlijke verantwoordelijkheid:

“Een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt niet erkend:

a)   Indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

[…]”

Beslissing van het Hof van Justitie

Het Hof benadrukt het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen binnen de EU. 

Artikel 23 van de Brussel IIbis Verordening moet dan ook strikt worden uitgelegd. Anders zou het een van de fundamentele doelstellingen van de Verordening belemmeren. 

Het Hof ziet toe op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat het begrip 'openbare orde' van artikel 23, onder a) kan inroepen om een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat niet te erkennen. Dat kan maar als de erkenning van de rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat op onaanvaardbare wijze zou botsen met haar rechtsorde, doordat er een inbeuk wordt gemaakt op een fundamenteel beginsel, en dit gelet op het belang van het kind. Dit kan dus maar:

  • gelet op het belang van het kind,
  • als er een kennelijke schending is van een rechtsregel die in de rechtsorde van die lidstaat van essentieel belang wordt geacht, of
  • als er een kennelijke schending is van een fundamenteel erkend recht.

Artikel 24 van de Verordening verbiedt een toetsing naar de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht en preciseert uitdrukkelijk dat artikel 23, onder a) niet kan worden gebruikt om een dergelijke toetsing te doen.

Hoewel artikel 24 naar de bevoegdheidsregels in de artikelen 3 tot en met 14 van de Verordening verwijst, preciseert het Hof dat het verbod om de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter te toetsen ook geldt als die bevoegdheid gebaseerd was op artikel 15 van de Verordening. Artikel 15 vult namelijk de artikelen 3 tot en met 14 aan met een samenwerkingsmechanisme, aldus het Hof.

Artikel 15 is een uitzonderingsclausule op de algemene bevoegdheidsregels, waarbij de zaak wordt verwezen naar een rechterlijke instantie in een andere lidstaat dan de lidstaat die normaal bevoegd zou zijn. Een vermeende schending van artikel 15 van de Verordening mag dus ook niet getoetst worden.

Het Hof stelt verder vast dat een rechter in een lidstaat niet mag weigeren om een gerechtelijke beslissing uit een andere lidstaat te erkennen, omdat volgens hem de eerste rechter het nationale recht of het Unierecht onjuist zou hebben toegepast. Dat zou in strijd zijn met het doel van de Brussel IIbis Verordening.