Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 105.079 - 14-06-2013

Samenvatting

Verzoeker voert de schending van artikel 41, lid 1 van het Aanvullend Protocol aan, hoewel hij in de uiteenzetting van zijn middel hier en daar refereert naar "werknemers". Artikel 41, lid 1 van het Aanvullend Protocol heeft alleen betrekking op de vrijheid van vestigingen en het vrij verrichten van diensten.
De Unierechtelijke invulling van het begrip 'vrijheid van vestiging" omval de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen ten behoeve van duurzame activiteiten. Het betreft in andere woorden de vrije vestiging van zelfstandigen.
Het vrij verrichten van diensten wordt door het Unierecht ingevuld als de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer vangoederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn. Degene die de diensten verricht (dienstverlener), kan daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht. Het vrij verkeer van diensten vertoont gelijkenissen met de vrijheid van vestiging. Toch bestaat er een onderscheid: het verrichten van diensten heeft geen duurzaam karakter, maar betreft een tijdelijke activiteit, terwijl duurzaamheid juist het kenmerk is van de vrijheid van vestiging. Verzoeker verduidelijkt niet of de stand still clausule toegepast dient te worden in het kader van activiteiten uitgeoefend door verzoeker zelf die betrekking hebben tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, dan wel in het kader van activiteiten uitgeoefend door verzoekers echtgenote die betrekking hebben tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Het is aan verzoeker om zijn grieven op concrete, precieze en nauwkeurige wijze te ontwikkelen en aan te tonen dat de gemachtigde bij zijn besluitvorming de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid is te buiten gegaan of onzorgvuldig te werk gegaan is. Er kan enkel rekening gehouden worden met elementen die met de nodige precisie worden aangebracht.
Noch uit het administratief dossier noch uit de bestreden beslissing blijkt dat verzoeker op het moment van de bestreden beslissing voornemens is geweest om zich in België te vestigen als zelfstandige of in België diensten te verrichten. Hoewel verzoeker zich sinds 19 augustus 2010 in België bevindt, is er bv. geen melding van een aanvraag tot het verkrijgen van een beroepskaart m.o.o. het verrichten van zelfstandige arbeid. In zijn synthesememorie brengt verzoeker hierover ook geen begin van bewijs aan. Verzoeker betoogt zelfs niet dat hij de bedoeling heeft gehad of heeft om zelfstandige arbeid of diensten te verrichten. Uit het administratief dossier en de bestreden beslissing blijkt dat verzoeker zich heeft ingeschreven in interimkantoren, nadat hem werd gemeld dat zijn verblijf in het gedrang komt. Ter terechtzitting stelt de raadsman van verzoeker voorts dat verzoeker 'werkzoekende' is. Uit het gegeven dat verzoeker werkzoekende is en zich heeft ingeschreven in interimkantoren kan niet worden afgeleid dat verzoeker "voornemens' is om zijn vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van diensten uit te oefenen. Uit het administratief dossier noch uit de bestreden beslissing blijkt voorts dat de echtgenote van verzoeker in België zelfstandige arbeid heeft uitgeoefend of werkzaamheden heeft verricht in het kader van een vrij verrichten van diensten. Ook hier toont verzoeker in zijn synthesememorie niet aan dat de echtgenote zelfstandige arbeid of diensten heeft verricht.
Nu niet wordt aangetoond dat verzoeker of zijn echtgenote voornemens waren deze economische vrijheden, met name de vrijheid van vestiging of het vrij verrichten van diensten, uit te oefenen, kan verzoeker zich niet geldig op artikel 41, lid 1 van het Aanvullend Protocol beroepen. De door verzoeker geciteerde rechtspraak van het Hof van Justitie kan in dit geval dan ook niet dienstig worden aangevoerd.
In zoverre verzoeker betoogt dat artikel 11, § 2 Vw. en de Inkomstenvoorwaarde van artikel 10 Vw. dateren van na de inwerkingtreding van het aanvullend protocol, stelt de Raad vast dat het toekennen van een tijdelijk verblijf waar vroeger een onbeperkt verblijfsrecht werd toegekend, de mogelijkheid van verzoeker om van bovenvermelde economische vrijheden gebruik te maken tijdens dit lijdelijk verblijfsrecht niet beperkt Waar verzoeker betoogt dat de mogelijkheid om het verblijfsrecht bekomen in het kader van gezinshereniging in te trekken omwille van "economische redenen" slechts werd ingevoerd bij wet van 22 september 2011 merkt de Raad dat in casu het gegeven dat betrokkene noch zijn echtgenote bewijzen dat ze beschikken over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen, daar ze sinds maart 2011 onafgebroken van leefloon genieten, juist aantoont dat verzoeker noch zijn echtgenote voornemens waren om van bovenvermelde economische vrijheden gebruik te maken.
Verzoeker betoogt dat hij als familielid van een Turkse onderdaan door de voormelde bepalingen 10 en 11, § 2 Vw. wordt belemmerd in het uitoefenen van bovenvermelde economische vrijheden en dat het intrekken van verblijf op basis van voormelde bepalingen Vw. zijn positie verslechteren ten opzichte van de situatie die bestond op de datum van de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973. Artikel 41, lid 1 van het Aanvullend Protocol voorziet niet in een recht voor familieleden van Turkse zelfstandigen of dienstverrichters op het uitoefenen van deze economische vrijheden noch in een daarvan afgeleid recht van verblijf - dit in tegenstelling tot het Besluit van de Associatieraad EEG-Turkije nr. 1/80 dat betrekking heeft op Turkse werknemers en hun familieleden, waarvan overigens de schending niet wordt aangevoerd. Een schending van artikel 41, 1ste lid van het Aanvullend Protocol wordt In casu niet aangetoond.
De Raad merkt op dat de verzoeker de bestreden beslissing inhoudelijk bekritiseert en bijgevolg dient het middel te worden bekeken vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht. Verzoeker kan in casu niet dienstig de schending van artikel 40bis aanvoeren; aangezien dit enkel van toepassing is op familieleden van EU-onderdanen die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend en beschikken over een verblijfsrecht in België. In dit geval betreft verzoeker een ascendent van een Belgisch minderjarig kind dal haar recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, maar in haar eigen lidstaat verblijft.
De schending van de materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van de aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM en van artikel 40ter Vw. Het gegeven dat verzoeker een dochter heeft die de Belgische nationaliteit heeft, wordt bevestigd door het administratief dossier en wordt niet betwist door de verwerende partij. Uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker de gemachtigde op de hoogte heeft gebracht van de geboorte en de Belgische nationaliteit van de dochter.
Verzoeker heeft gelijk waar hij betoogt dat hij geen machtiging tot verblijf dient te vragen maar kan niet dienstig naar artikel 10 Vw. verwijzen, dat valt onder titel I 'Algemene bepalingen'. Hoofdstuk 111 'Verblijf van meer dan drie maanden' Vw. en betrekking heeft op gezinshereniging van derdelanders met derdelanders. Dit artikel is niet van toepassing op de specifieke situatie van EU-onderdanen en hun familieleden of op de specifieke situatie van familieleden van een Belg, in casu als ouder van een Belgisch minderjarige kind. Deze specifieke situaties worden beantwoord in Titel 11 'Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen", met name Hoofdstuk 1 'Vreemdelingen, burgers van de Unie en hun familieleden en vreemdelingen, familieleden van een Belg' Vw.
Uit artikel 40ter Vw. blijkt dat familieleden, d.i. bloedverwanten In opgaande lijn, die de ouders zijn van een minderjarige Belg, die hun identiteit aantonen met een Identiteitsdocument, en die de Belg begeleiden of zich bij hem vervoegen, over een recht op verblijf beschikken. De voorwaarde van beschikken over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen geldt in deze gevallen niet. Ter terechtzitting betwist de verwerende partij niet dat het aantonen van de identiteit en de verwantschap met het Belgisch minderjarig kind, dat wordt begeleid of vergezeld, krachtens artikel 40ter Vreemdelingenwet voldoende is om een recht op verblijf vast te stellen. Niettemin, de feitelijke vaststelling dat verzoeker valt onder de in artikel 40ter Vw. beschreven situatie, leidt niet tot .de vaststelling dat artikel 40ter Vw. werd geschonden door de bestreden beslissing.
Er dient te worden opgemerkt dat zelfs als de gemachtigde wist dat verzoeker alle voorwaarden vervult om te genieten van een verblijfsrecht onder artikel 40fer Vw., dit niet betekent dat de gemachtigde de bestreden beslissing niet mocht nemen. Vooreerst heeft de bestreden beslissing immers enkel betrekking op het verblijf dat werd bekomen in het kader van artikel 10 Vw. met name wegens de gezinshereniging van verzoeker met zijn echtgenote, dat nu op grond van artikel 11, § 2 Vw. wordt ingetrokken. Voorts wijst de Raad erop dat Staten de bevoegdheid hebben om maatregelen te treffen om te verzekeren dat nationale overheden precies op de hoogte zijn van de bevolkingsbewegingen op hun grondgebied. Ze mogen dus eisen dat vreemdelingen over een geldige verblijfstitel beschikken, ook al heeft deze desgevallend enkel een declaratoire waarde, en dat de betrokken vreemdelingen dus een aanvraag indienen om deze verblijfstitel te bekomen. Staten mogen vreemdelingen verplichten om zich kenbaar te maken, In casu dient verzoeker kenbaar te maken dat hij in de hoedanigheid van een ouder van een Belgisch minderjarig kind wil verblijven en dient hij aan Ie tonen dat hij voldoet aan de dienaangaande gestelde voorwaarden. Uit het administratief dossier blijkt evenwel dat verzoeker op het moment van de bestreden beslissing nog geen aanvraag om een verblijfskaart in toepassing van artikel 40ter Vw. had ingediend. Verzoeker toont in zijn middel niet concreet en afdoende aan op welke wijze artikel 40ter Vw. door de bestreden beslissing werd geschonden.
De bestreden beslissing werd getroffen op grond van artikel 11, § 2, eerste lid, 1° Vreemdelingenwet.In casu wordt dienaangaande in de beslissing gemotiveerd dat: "Betrokkene bewijst niet dat hij beschikt over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen zoals bepaald in artikel 10, §5 van de wet van 15.12.1980 om in zijn eigen behoeften en deze van zijn familieleden te voorzien zodat zij niet ten laste zouden vallen van de openbare overheden. Deze bestaansmiddelen moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld In artikel 14, §1, 3' van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Uit de aangebrachte stukken blijkt dat het gezin sedert maalt 2011 onafgebroken leefloon genieten." Dit motief wordt door de verzoeker niet betwist noch weerlegd.
De bestreden beslissing verwijst vervolgens naar artikel 11, § 2, vijfde lid Vw., dat luidt: "Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf op basis van het eerste lid, 1", 2" of 3', houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf In het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst."
In de memorie van toelichting bij artikel 9 van het wetsontwerp tot wijziging van de Vreemdelingenwet waarbij een nieuw artikel 11 wordt ingevoegd in de vreemdelingenwet, wordt het volgende gesteld: "Artikel 11, § 2, nieuw, voorziet, overeenkomstig artikel 16 van de richtlijn, de mogelijkheid om een einde te maken aan het verblijf van een vreemdeling die een BIVR heeft ontvangen voor een bepaalde duur op basis van artikel 10, § 1 en 13, § 1, tweede lid, omwille van de opgesomde motieven. Het gaat om een algemene mogelijkheid die geval per geval moet worden onderzocht.
Uit de memorie van toelichting bij artikel 11 Vw. blijkt dat de gemachtigde bij een beslissing waarbij een einde gemaakt wordt "aan het verbiijf van een vreemdeling die een BIVR heeft ontvangen voor een bepaalde duur op basis van artikel 10, § 1 en 13, § 1, tweede lid' dient rekening te houden met het gestelde in artikel 8 van het EVRM dat voorziet in de bescherming van het gezins- en privéleven. Dit houdt evenwel niet in dat artikel 8 van het EVRM In de bestreden beslissing dient te worden vermeld. Artikel 8 van het EVRM houdt immers geen volledige formele motiveringsplicht in (RvS 26 juni 2010, nr. 205.942).
Artikel 11, § 2, vijfde lid Vw. houdt aldus in dat een afweging dient gemaakt te worden inzake de proportionaliteit tussen het beoogde doel van de maatregel en de ernst van de inbreuk waarbij in casu rekening moel gehouden worden met de aard en de hechtheid van de familiebanden van de persoon, de duur van zijn verblijf in België en het bestaan van familiebanden, culturele benden of sociale banden met het land van herkomst en dal deze afweging in de bestreden beslissing moet worden vermeld.
Conform artikel 11, § 2, vijfde lid Vw. bevat de bestreden beslissing volgende afweging: "Na een onderzoek betreffende de voorwaarden bepaald in artikel 11, § 2 Vw. (aard en echtheid van de gezinsband, duur verblijf in het Rijk, familiebanden of culturele I sociale banden met land van herkomst) blijkt het volgende:Betrokkene en zijn echtgenote volgen allebei Nederlandse lessen.Betrokkene heeft een inburgeringcursus gevolgd.Betrokkene zelf onderneemt stappen om zich in te schrijven in interimkantoren, maar enkel als zijnverblijf in gedrang komt.De echtgenote van betrokkene, Y.B.E., bewijst niet dat ze naar werk zoekt.De duur van het verblijf in België en de gezinsbandenwegen niet op tegen het niet verlengen van hetverblijfsrecht, in hoofde van artikel 11, § 2, vijfde lid van de wet van 15.12.1980. Het is eveneensondenkbaar dat betrokkene geen banden meer heeft met het thuisland; hij is hier pas sedert19.08.2010."
Hel is vervolgens aan de Raad om te na te gaan of de gemachtigde niet op kennelijk onredelijke wijze of in strijd met de voorhanden zijnde feitelijke gegevens van de zaak tot deze beslissing is gekomen. Verzoeker betoogt in wezen vervolgens dat er geen proportionaliteitsafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft plaats gevonden. Verzoeker refereert aan een gezinsleven met zijn Belgische minderjarige kinderen en zijn echtgenote. Er blijken geen elementen die zich verzetten tegen het aannemen van een effectief gezinsleven in België in hoofde van verzoeker.
De volgende vraag die de Raad dient te onderzoeken, is of er sprake Is van een inmenging in dit gezinsleven van verzoeker. In die zin wijst de Raad er voorts op dat het tweede lid van artikel 8 van het EVRM uitdrukkelijk een inmenging van het openbaar gezag in het privé- of gezinsleven toelaat indien dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is In het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verzoeker betwist niet dat de inmenging in de wet is voorzien en één van de in artikel 8, tweede lid van hel EVRM opgesomde doelen nastreeft. De vraag rijst aldus of de inmenging in het gezinsleven noodzakelijk is, met name gerechtvaardigd wordt door een dwingende sociale behoefte en proportioneel is met het nagestreefde doel. Deze beoordeling geschiedt aan de hand van de 'fair balance'-toets, waarbij wordt nagegaan of een billijke afweging werd gemaakt tussen de beiangen van het individu en de belangen van de samenleving.
De bestreden beslissing verwijst uitdrukkelijk naar artikel 11, § 2, 1° juncto artikel 10, § 5 Vw. dat voorziet dat de gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 10 toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven indien de persoon die hij vervoegde niet langer beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bastaansmiddelen zoals bepaald In artikel 10, § 5 van dezelfde wet om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen.
Het spreekt voor zich dat het opleggen van de verplichting aan een gezinshereniger om in te staan voor het onderhoud van de personen die hem vervoegen, vereist is met het oog op de bescherming van de in artikel 8, tweede lid van het EVRM opgesomde belangen. De onbeperkte immigratie van personen die niet kunnen terugvallen op een ondersteuning van familieleden zou immers de openbare veiligheid, het economisch welzijn en de rechten en de vrijheden van anderen ernstig in het gedrang brengen, De bestreden beslissing komt aldus tegemoet aan een dwingende sociale behoefte.
Vervolgens moet worden nagegaan of de gemachtigde een proportionele beslissing treft, met name of een billijke belangenafweging werd gemaakt In de bestreden beslissing wordt melding gemaakt van de belangen van de Belgische Staat, met name de toepassing van de artikelen 11, § 2, i" juncto artikel 10, § 5 Vw., waarvan hierboven werd vastgesteld dat ze een legitiem doel nastreven en tegemoet komen aan een dwingende sociale behoefte.
De gemachtigde moet op basis van artikel 11, § 2, vijfde lid Vw. rekening houden met de duur van het verblijf van de betrokken vreemdelingen in België en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Deze criteria worden ook gehanteerd in de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de toepassing van artikel 8 van het EVRM.
De gemachtigde dient aldus rekening houden met de gegevens waarover hij hieromtrent beschikt. In die zin maakt de bestreden beslissing melding van de belangen van verzoeker, met name dat hij en zij echtgenote allebei Nederlandse lessen volgen, dat verzoeker een inburgeringscursus heeft gevolgd, dat verzoeker stappen onderneemt om zich in te schrijven in interimkantoren, maar enkel als zijn verblijf in het gedrang komt, dat de echtgenote van verzoeker niet bewijst dat ze naar werk zoekt.
De bestreden beslissing vermeldt verder verzoekers gezinsbanden maar motiveert dat deze gezinsbanden echter niet opwegen tegen het niet verlengen van het verblijfsrecht.
Verzoeker betoogt dat deze zinsnede onbegrijpelijk is en niet toelaat te begrijpen waarom deze gezinsbanden niet opwegen "vermits het niet verlengen van het verblijfsrecht (in feite het intrekken ervan) zichzelf niet kan rechtvaardigen". De bestreden beslissing motiveert echter duidelijk waarom het verblijfsrecht wordt ingetrokken. Er wordt namelijk verwezen naar artikelen 11, § 2,1" juncto artikel 10, § 5 Vw. die gericht zijn op het vrijwaren van de belangen van de Belgische samenleving met name de openbare veiligheid en het economisch welzijn. Verzoeker kan niet dienstig betogen niet te begrijpen waartegen zijn gezinsbanden worden afgewogen.
De bestreden beslissing motiveert voorts dat het ondenkbaar is dat verzoeker geen banden meer heeft met zijn thuisland daar pas sedert 19 augustus 2010 in België is. Er dient te worden vastgesteld dat er conform artikel 11, § 2, vijfde lid Vw. een belangenafweging heeft plaats gehad.
Door louter te stellen dat hij een Belgische minderjarige dochter heeft en dat door de uitvoering van de bestreden beslissing zijn gezinsleven met dit kind, maar ook met het andere kind en met zijn echtgenote brutaal verbroken zou worden, blijft verzoeker in gebreke blijft om in concreto aan te tonen dat deze gemaakte belangenafweging disproportioneel is.
Er wordt niet getwijfeld aan de hechtheid van de gezinsband maar er wordt geoordeeld dat dit gegeven niet doorslaggevend is. In de mate dat verzoeker aldus meent dat in casu een disproportionele afweging werd gemaakt m.b.t. zijn gezinsleven, maakt verzoeker niet aannemelijk dat zijn individuele belangen zwaarder zouden moeten doorwegen dan het algemene belang dat de gemachtigde nastreeft door een stringente toepassing van de verblijfswetgeving.
De verzoeker wist of moest weten, dat hij slechts in het Rijk verbleef op grond van een afgeleid verblijfsrecht dat aan specifieke voorwaarden was verbonden en dat gedurende de eerste drie jaren hieraan een einde kon worden gesteld op grond dat niet meer was voldaan aan de verblijfsvoorwaarden voor de gezinshereniging. Verzoeker lijkt voorbij te gaan aan het feit dat noch hij, noch zijn echtgenote aantonen over de vereiste bestaansmiddelen te beschikken om in hun eigen behoeften te voorzien zodat zij niet te laste zouden vallen van de openbare overheden in België.
Verzoeker maakt ook geen melding van ernstige moeilijkheden die het voortzetten van een normaal en effectief gezinsleven in het herkomstland van verzoeker of elders verhinderen. Verzoeker toont niet aan dat zijn echtgenote en zijn kinderen ernstige moeilijkheden zouden ondervinden in het land van herkomst. Er wordt niet aangetoond dat van zijn gezinsleden op onredelijke wijze kan worden verwacht dat ze de vreemdeling volgen naar het land van verwijdering, wegens ernstige moeilijkheden inzake aanpassingsvermogen of met betrekking tot godsdienst, gezondheid, tewerkstelling, onderwijs, of andere sociale en culturele gegevens In het land van herkomst.
In de mate dat verzoeker verwijst naar het gegeven dat zijn echtgenote haar verblijfsrecht zou kunnen verliezen indien zij hem vergezelt naar het buitenland. Het gegeven dat de echtgenote moeilijkheden zou kunnen ondervinden, staat op zich de bestreden beslissing niet in de weg.
De bestreden beslissing heeft voorts niet tot gevolg dat verzoeker definitief gescheiden wordt van zijn gezin. Uit het administratief dossier blijkt duidelijk, en dat wordt door de verwerende partij tijdens de terechtzitting niet betwist, dat verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 40ter Vw. Het komt verzoeker evenwel toe om gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheden die voor hem openstaan. Daartoe moet hij - zich bij de Belgische overheden kenbaar maken in de hoedanigheid van een ouder van een Belgisch minderjarig kind en een aanvraag om verblijfskaart in toepassing van artikel 40ter Vw. in te dienen. Tijdens de terechtzitting geeft verzoeker toe dat hij dat binnenkort ook zal doen. Nu blijkt dat verzoeker zich bewust is van het gegeven dat hem een verblijfsrecht in het kader van artikel 40ter ter beschikking staat en dat hij, zolang hij zijn identiteit aantoont en de afstammingsband met zijn minderjarig Belgisch kind, dit verblijfsrecht kan verwerven, toont verzoeker niet concreet aan in welke mate zijn gezinsleven verbroken wordt door de bestreden beslissing. Waar verzoeker verwijst naar het "arrest Zambrano" van het Hof van Justitie, en betoogt dat het Belgisch kind verstoken zal zijn van de rechten die voortvloeien uit zijn burgerschap van de Unie.
België is aan dit arrest tegemoet gekomen door een specifieke verblijfsprocedure in te voeren voor ouders van Belgische minderjarige kinderen waardoor de vreemdelingenwet "bescherming" biedt aan desbetreffende ouders. deze verblijfsprocedure staat geheel ter beschikking van verzoeker. Het is echter aan verzoeker om op deze "bescherming" beroep te doen, met name door zich kenbaar te maken bij de Belgische overheden in de hoedanigheid van een ouder van een Belgisch minderjarig kind.
Verzoeker toont niet aan dat de gemachtigde zijn beslissing niet zorgvuldig heeft voorbereid, noch dat de beslissing is gestoeld met miskenning van de voorliggende gegevens of op grond van een incorrecte feitenvinding. Verzoeker heeft geen kennelijk onredelijk handelen in het licht van artikel 40ter Vw. noch in het licht van artikel 8 van het EVRM aangebracht. Er kan aldus niet worden vastgesteld dat de gemachtigde in casu een disproportionele belangenafweging heeft gemaakt. Een schending van artikel 8 van het EVRM noch van artikel 40ter wordt aangetoond.
De bestreden beslissing steunt op afdoende, ter zake dienende, pertinente en deugdelijke motieven. Er is geen schending van de materiële motiveringsplicht.
Artikel 5 van de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat betreft de voorwaarden tot gezinshereniging (BS 12 september 2011), die in werking is getreden op 22 september 2011, vervangt artikel 11 Vw..
De voormelde wet van 8 juli 2011 voorziet geen overgangsmaatregelen. Met toepassing van het algemeen rechtsbeginsel van de onmiddellijke uitwerking van een nieuwe wet, is deze nieuwe wet in beginsel onmiddellijk toepasselijk, niet alleen op wie zich in haar werkingssfeer begeeft, maar ook op wie zich reeds tevoren in die werkingssfeer bevond. Derhalve is een nieuwe wet in de regel niet enkel van toepassing op de toestanden die na haar inwerkingtreding ontslaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van een onder de vroegere wet ontstane toestand, die zich voordoen of die voortduren onder de gelding van de nieuwe wet (RvS 11 oktober 2011, nr. 215.708) voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
Een regel kan slechts als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden. Uit de wetsbepalingen blijkt dat de periode voor de overheid om een einde te stellen aan het verblijf van een familielid van een derdelander wanneer niet meer wondt voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 10 Vw. opgetrokken werd van twee jaar naar drie jaar.
In casu moet worden nagegaan of de toepassing van artikel 11, § 2 Vw. geen schending inhoudt van een onherroepelijk vastgesteld recht. Met name moet worden nagegaan verzoeker voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet op 22 september 2011 effectief reeds twee jaar verblijf in België in de hoedanigheid van familielid van een derdelanders achter de rug had en in aanmerking kwam voor een duurzaam verblijfsrecht.
Uit oud artikel 11, § 2 Vw. volgt dat gedurende de twee jaar volgend op de afgifte van de verblijfstitel een einde kan gesteld worden aan het verblijf, omwille van één van de motieven vermeld in punten 1', 2' of 3' van deze bepaling. Zulke beslissing kon nog worden genomen in de loop van het derde jaar na de afgifte van de verblijfstitel op voorwaarde dat deze motivering wordt aangevuld met elementen die wijzen op een schijnsituatie.
Dit betekent dat onder oud artikel 11 Vw. de gemachtigde tot 4 oktober 2012 een einde kon stellen aan verzoekers verblijf. Aangezien nieuw artikel 11 Vw. al op 22 september 2011 in werking trad kan verzoekers verblijfsrecht in het kader van artikel 10 Vw. niet als een onherroepelijk vastgesteld recht worden beschouwd. De onmiddellijke toepassing van nieuw artikel 11 Vw., inclusief het invoegen van een nieuwe voorwaarde m.b.t. het beschikken over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen in artikel 10 van de vreemdelingewet, doet geen enkele afbreuk aan een onherroepelijk vastgesteld recht in hoofde van verzoeker.
Het vertrouwensbeginsel kan wonden omschreven als een van de beginselen van behoorlijk bestuur krachtens hetwelk de burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid, of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concrete geval heeft gedaan. Het vertrouwensbeginsel houdt in 'dat het bestuur de bij een rechtsonderhorige gewekte rechtmatige verwachtingen zo mogelijk moet honoreren. Uit het administratief dossier blijkt niet dat verzoeker in zijn concrete geval voor het nemen van de bestreden beslissing toezeggingen of beloften verkregen heeft van de gemachtigde. Ook toont verzoeker geen vaste gedragslijn aan van de gemachtigde, waarvan deze in casu afgeweken zou zijn. Verzoeker toont niet aan dat gemachtigde hem enige vorm van garantie heeft gegeven waardoor hij er kon op vertrouwen dat hij zijn verblijfsrecht niet meer zou verliezen. Een schending van het vertrouwensbeginsel wondt dan ook niet aangetoond, des te meer daar uit bovengestelde volgt dat verzoeker niet aantoont dat de bestreden beslissing een onherroepelijk vastgesteld recht onder de oude wetgeving zou hebben geschonden.Het rechtszekerheidsbeginsel is een uit de rechtsstaat voortvloeiend beginsel dat inhoudt dat het recht voorzienbaar en toegankelijk dient te zijn zodat de rechtssubjecten in staat zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen op voorhand in te schatten, en dat die rechtssubjecten moeten kunnen vertrouwen op een zekere standvastigheid bij het bestuur.
Aangezien de wet van 8 juli 2011 in werking trad na haar totstandkoming en tien dagen na pubiicatie ervan, is er van retroactiviteit geen sprake. Er werd een duidelijke beleidskeuze gemaakt om de wet onmiddellijk in werking te laten treden, dus zonder in overgangsmaatregelen te voorzien. Dergelijke beleidskeuze mag niet verward worden met het beginsel van terugwerkende kracht. Het is niet omdat de oude regeling gunstiger was voor verzoeker dat het bestuur de bestaande wetgeving terzijde dient te schuiven. Bestuursorganen kunnen immers slechts worden geacht om door hen bij de burger opgewekte verwachtingen te honoreren, binnen de contouren van de hen door het objectieve recht verleende - wettelijke - bevoegdheidsopdracht.
De aangevoerde schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel kan niet worden aangenomen daar het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel moeten wijken voor het legaliteitsbeginsel. Het rechtszekerheidsbeginsel werkt niet contra legem en vermag het legaliteitsbeginsel niet doorbreken.