Raad van State - 222.652 - 27-02-2013

Samenvatting

De vraag rijst in welke gevallen er een einde komt aan de uitsluiting voorzien in artikel 1, D, tweede lid Vluchtelingenverdrag. De verzoeker is een Palestijn die uitsluitend omwille van algemene en sociaal-economische motieven zou vertrokken zijn uit het UNWRA-gebied. Hij zou ook zonder problemen kunnen terugkeren naar dat gebied na een verblijf in het buitenland. Het bestreden arrest acht een risico op illegaliteit, vervolging door de Jordaanse overheid en schending van artikel 3 EVRM niet aannemelijk. Het arrest zet concreet uiteen waarom er geen reëel risico op ernstige schade bij terugkeer aannemelijk wordt gemaakt. Op grond daarvan sluit het arrest de verzoeker uit van de vluchtelingenstatus. Het stelt verder vast dat verzoeker geen gegronde vrees voor vervolging noch een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar de Westelijke Jordaanoever aantoont. De RvV heeft duidelijk onderzocht of de verzoeker zich niet in een persoonlijk situatie van ernstige onveiligheid bevond, of de terugkeer naar het UNRWA-gebied al dan niet mogelijk was en of het UNRWA de verzoeker ter plaatse de levensomstandigheden kan bieden die met zijn opdracht stroken. Verzoeker maakt geen schending artikel 55/2 Vw. juncto artikel 1, D Vluchtelingenverdrag aannemelijk omwille van de uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Om die reden is schending van artikel 48/3 Vw. niet aan de orde. 
In een arrest van het 19 december 2012  beantwoordde het Hof van Justitie al dezelfde prejudiciële vragen als degene die de verzoeker in de huidige zaak voorstelt. Het antwoord op die vragen is geenszins in strijd met het bestreden arrest. Het Hof stelde dat het ophouden van de bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties, “om welke reden ook”, ook de situatie omvat van een persoon die, na daadwerkelijk die bescherming of bijstand te hebben ingeroepen, deze niet langer geniet om een reden buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil. Wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, hebben vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming of de bijstand van het UNRWA wat de verzoeker betreft, houdt de omstandigheid dat hij op grond van dit feit „recht [heeft] op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn” de erkenning door die lidstaat in als vluchteling in de zin van artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 en de toekenning van rechtswege van de vluchtelingenstatus aan die verzoeker, voor zover hij niet binnen de werkingssfeer van de leden 1, sub b, of 2 en 3 van bedoeld artikel 12 valt.