Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 184.025 - 20-03-2017

Samenvatting

De kernvraag in deze zaak is of het begrip “niet in artikel 40bis, § 2, bedoelde familieleden” uit artikel 47/1, 2°, van de Vreemdelingenwet zo dient te worden geïnterpreteerd dat hieronder ook de moeder van een feitelijke partner met wie de aanvrager een gemeenschappelijk kind heeft, dient te worden begrepen.
                                                         
Het begrip “familie” kan worden omschreven als de groep van natuurlijke personen tussen wie een socio-juridische verhouding bestaat op grond van de afstamming of via de afstamming om (verwantschap en aanverwantschap) (Cf. F. SWENNEN, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen – Oxford, Intersentia, 2005, 1). Ook de partner kan hier bij worden gerekend.
 
Verwantschap kan worden omschreven als “de wederzijdse socio-juridische verhouding tussen personen die van elkaar afstammen of die, zonder van elkaar af te stammen, een gemeenschappelijke stamouder hebben” (Cf. F. SWENNEN, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen – Oxford, Intersentia, 2005, 97). Te dezen heeft de verzoeker aangetoond dat zijn partner afstamt van de referentiepersoon en dat zijn kind afstamt van hem, doch niet dat hij afstamt van de referentiepersoon. Evenmin heeft hij aangetoond dat hij samen met de referentiepersoon een gemeenschappelijke stamouder deelt. Aldus wordt niet aangetoond dat er een verwantschapsband bestaat tussen de verzoeker en de moeder van zijn feitelijke partner.
 
Aanverwantschap kan worden omschreven als “de socio-juridische verhouding tussen een persoon en de verwanten van zijn echtgenoot enerzijds en de echtgenoten van zijn verwanten anderzijds” (Cf. F. SWENNEN, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen – Oxford, Intersentia, 2005, 18). Te dezen zijn de verzoeker en zijn partner niet gehuwd, zodat er niet wordt aangetoond dat er een band van aanverwantschap bestaat tussen de verzoeker en de moeder van zijn partner.
 
Door louter te wijzen op de geboorteaktes van zijn zoon en van zijn feitelijke partner en te stellen dat in de wet geen graad van verwantschap is bepaald, maakt de verzoeker niet aannemelijk dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris met miskenning van artikel 47/1, 2°, van de Vreemdelingenwet heeft geoordeeld dat er “geen wettelijke afstamming (is) tussen betrokkene en de referentiepersoon waardoor de verwantschap niet is bewezen” en dat de verzoeker “geen officieel geregistreerd partnerschap (heeft) afgesloten met de dochter van mevrouw B. H. (…)”, zodat er geen officiële verwantschap is tussen de verzoeker en de referentiepersoon en de verzoeker geen “familielid” is. De omstandigheid dat de aanvraag niet is gebaseerd op een wettelijke samenwoning, doet hieraan geen afbreuk.
 
Een schending van artikel 47/1, 2°, van de Vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.
 
Uit het voorgaande blijkt dat de verzoeker niet aannemelijk maakt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op basis van een niet correcte feitenvinding of op kennelijk onredelijke wijze tot de bestreden beslissing is gekomen. De schending van de materiële motiveringsplicht, in het licht van artikel 47/1, 2°, van de Vreemdelingenwet, kan niet worden aangenomen.