Raad van State - 255.940 - 2-03-2023

Samenvatting

De in artikel 40ter van de vreemdelingenwet bedoelde “toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen” moeten volstaan om de gezinshereniger en zijn familieleden te onderhouden en te voorkomen dat zij ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel. Deze bestaansmiddelenvoorwaarde geldt in hoofde van de gezinshereniger zelf.
 
Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen die in aanmerking mogen worden genomen ten minste gelijk zijn aan 120 procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 ‘betreffende het recht op maatschappelijke integratie’ en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van deze wet. Indien dit referentiebedrag niet wordt bereikt, moet de verwerende partij op grond van artikel 42, § 1, tweede lid, van de vreemdelingenwet een behoefteanalyse uitvoeren, namelijk “op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden […] bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden”.
 
Bij de behoefteanalyse wordt dus op basis van de behoeften van de gezinshereniger en zijn familieleden nagegaan of bestaansmiddelen die lager zijn dan het voornoemde referentiebedrag toch volstaan opdat de gezinshereniger zichzelf en zijn familieleden kan onderhouden zonder dat zij ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel. De behoefteanalyse strekt er echter niet toe om bestaansmiddelen die niet in aanmerking komen, zoals te dezen inkomsten van de aanvrager zelf, toch in aanmerking te nemen.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft derhalve in het bestreden arrest met schending van artikel 42, § 1, tweede lid, van de vreemdelingenwet geoordeeld dat de huidige verzoekende partij voor het maken van de behoefteanalyse rekening moest houden met de eigen inkomsten van huidige verweerder.