Raad van State - 247.370 - 3-04-2020

Samenvatting

*Opmerking: De Raad van State gaat er in dit arrest verkeerdelijk van uit dat het om een ouder van een Belgisch minderjarig kind gaat. In werkelijkheid gaat het om de ouder van een minderjarige Unieburger. Het arrest K.A. is enkel van toepassing op ouders van minderjarige Belgen. Het Hof van Justitie heeft zich nog niet uitgesproken over de verhouding tussen een inreisverbod en een aanvraag gezinshereniging als ouder van een minderjarige Unieburger.
In antwoord op een prejudiciële vraag heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 26 juli 2017 in de zaak C-225/16, Ouhrami tegen Nederland, gesteld “dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten”. Daarmee heeft het Hof enkel uitspraak gedaan over de vraag of de duur van het inreisverbod moet worden berekend vanaf de datum waarop het inreisverbod is uitgevaardigd dan wel vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten dan wel vanaf enig ander tijdstip. Uit het voornoemde arrest van het Hof kan echter, anders dan in het bestreden arrest wordt aangenomen, niet op algemene wijze worden afgeleid dat bij de beoordeling van een verblijfsaanvraag geen rekening mag worden gehouden met het bestaan van een inreisverbod zolang de betrokkene niet het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Zo overweegt het Hof in punt 51 van het meergenoemde arrest van 26 juli 2017 dat een eventueel inreisverbod een middel vormt “om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal zal kunnen terugkomen op het grondgebied van de lidstaten” en in punt 52 dat aan deze doelstelling “afbreuk [zou] worden gedaan indien de weigering van een dergelijke derdelander om gevolg te geven aan de terugkeerverplichting en mee te werken in het kader van een verwijderingsprocedure hem in staat zou stellen zich geheel of ten dele te onttrekken aan de rechtsgevolgen van een inreisverbod, wat het geval zou zijn indien het tijdvak waarin een dergelijk inreisverbod geldt, gedurende deze procedure zou kunnen ingaan of verstrijken”.
 
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft nadien in antwoord op een prejudiciële vraag in zijn arrest van 8 mei 2018 in de zaak C-82/16, K.A. en anderen tegen België, gesteld dat richtlijn 2008/115, met name de artikelen 5 en 11 ervan, “aldus [moet] worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat hij een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging die op zijn grondgebied is ingediend door een derdelander, familielid van een Unieburger die de nationaliteit van die lidstaat bezit en zijn recht op vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, niet in aanmerking neemt op de enkele grond dat deze derdelander de toegang tot het grondgebied is verboden”. Uit het arrest blijkt geen onderscheid tussen derdelanders aan wie een inreisverbod was opgelegd naargelang zij al dan niet het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk hebben verlaten. Anders dan verweerder voorhoudt en in het bestreden arrest wordt aangenomen, heeft het Hof dus uitdrukkelijk de voornoemde praktijk in beginsel toegelaten voor aanvragen met betrekking tot het recht op gezinshereniging.
 
Het Hof onderzoekt in het voornoemde arrest van 8 mei 2018 wel of artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de voormelde praktijk en het oordeelt dat dit inderdaad het geval kan zijn. Het Hof stelt meer bepaald “dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging die op zijn grondgebied is ingediend door een derdelander, familielid van een Unieburger die de nationaliteit van die lidstaat bezit en zijn recht op vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, niet in aanmerking wordt genomen op de enkele grond dat tegen die derdelander een inreisverbod is uitgevaardigd, zonder dat is onderzocht of er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen die Unieburger en genoemde derdelander dat de weigering om aan laatstgenoemde een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg zou hebben dat de betrokken Unieburger feitelijk gedwongen is het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten, zodat hem het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd”.
 
Te dezen heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich echter beperkt tot de algemene vaststelling dat een inreisverbod geen rechtsgevolgen heeft zolang de betrokkene het grondgebied niet heeft verlaten en dat een inreisverbod in die situatie geen grond kan vormen om een aanvraag tot gezinshereniging niet in aanmerking te nemen.
 
In het bestreden arrest is geen uitspraak gedaan over de vraag of te dezen een onderzoek was vereist is het licht van artikel 20 van het VWEU en of dat onderzoek in voorkomend geval voldeed aan de vereisten van deze verdragsbepaling.