Raad van State - 255.275 - 15-12-2022

Samenvatting

Artikel 42, § 1, van de vreemdelingenwet stelt dus als algemene regel dat een erkenning van het recht op verblijf van meer dan drie maanden dient te gebeuren binnen de 6 maanden volgend op de datum van de indiening van de aanvraag en dat de Koning de voorwaarden voor de erkenning en de duur van het verblijfsrecht bepaalt. Deze bepaling voorziet echter niet welke de gevolgen zijn indien de voormelde termijn van 6 maanden wordt overschreden, noch geeft ze de Koning de bevoegdheid om de gevolgen van een overschrijding van die termijn te bepalen. Artikel 52, § 4, van het vreemdelingenbesluit vindt derhalve geen rechtsgrond in artikel 42 van de vreemdelingenwet. Het is hierbij niet relevant of in de huidige zaak al dan niet dienstig kan worden verwezen naar het Unierecht.
 
Door te oordelen dat "overeenkomstig artikel 52, § 4 van het Vreemdelingenbesluit [...] de  verblijfskaart van een familielid van de burger van de Unie [dient] te worden afgegeven indien er geen beslissing is gekomen binnen voornoemde termijn bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet" en dat "[i]n het specifieke geval van artikel 52, §.1 van het Vreemdelingenbesluit [...] tevens een positiefgevolg voortvloeit] voor de vreemdeling indien de overheid er niet toe komt te beslissen binnen de voorziene termijn, namelijk de erkenning van zijn recht op verblijf' en door op die grond de aanvankelijk bestreden beslissing tot weigering van verblijf te vernietigen, maakt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen met het bestreden arrest toepassing van artikel 52, § 4, van het vreemdelingenbesluit, alhoewel deze bepaling in strijd is met artikel 42, § l, van de vreemdelingenwet als hogere rechtsnorm en derhalve niet zonder schending van dit laatste artikel kon worden toegepast.