Raad van State - 236.133 - 17-10-2016

Samenvatting

In het bestreden arrest stelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vast dat verzoekster haar aanvraag verbindt aan die van haar echtgenoot en dat zij geen eigen motieven inroept. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verwijst naar de beoordeling van de asielaanvraag van verzoeksters echtgenoot in het arrest nr. 146.999 van 3 juni 2015, waarvan de motivering volledig wordt overgenomen. In die motivering wordt verwezen naar de door verzoeksters echtgenoot aangehaalde bescherming van de gezinsband door artikel 8 van het EVRM. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overweegt dienaangaande “dat met het wijzen op de mogelijkheid om terug te keren naar Libanon in zijnen hoofde geen uitspraak wordt gedaan over een eventuele verwijdering van het grondgebied van hem en zijn familie” en dat “verzoekers dochter de bescherming van de Belgische Staat geniet en op het Belgisch grondgebied kan verblijven en niets [verzoeker] belet zich te richten tot de geëigende procedures voor het bekomen van een verblijfsrecht in België op basis van zijn gezinssituatie”. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen besluit dat verzoeksters echtgenoot met zijn betoog geen schending van artikel 8 EVRM aannemelijk maakt.
 
De motivering van het bestreden arrest wat betreft de argumentatie dat verzoeksters dochter, en daardoor ook verzoekster zelf, niet kan terugkeren naar Libanon, heeft enkel betrekking op artikel 8 van het EVRM. Verzoekster heeft echter laten gelden dat zij niet mocht worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus en integendeel op grond van artikel 1, D, van het Vluchtelingenverdrag van rechtswege had moeten worden erkend omdat zij niet kon terugkeren naar het UNRWA-mandaatgebied omwille van het feit dat haar minderjarige dochter, die enkel de Belgische nationaliteit heeft, niet zou worden toegelaten tot verblijf in Libanon en nog minder het UNRWA-mandaatgebied. Verzoeksters middel voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betrof dus niet enkel de bescherming van de gezinsband in het algemeen maar een asielmotief op grond waarvan zij van oordeel is van rechtswege de vluchtelingenstatus te hebben. Hierop is in het bestreden arrest niet ingegaan en de motivering met betrekking tot artikel 8 van het EVRM biedt er geen antwoord op. Het enige middel is derhalve gegrond wat betreft de voorgehouden schending van de in artikel 149 van de Grondwet vastgelegde jurisdictionele motiveringsplicht en deze vaststelling volstaat voor cassatie van het bestreden arrest.