Raad van State - 223.962 - 19-06-2013

Samenvatting

Opdat een aanvraag onder het toepassingsgebied van de artikelen 48/3 of 48/4 kan vallen, is het dus vereist dat de staat of partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, geen bescherming als bedoeld in artikel 48/5, § 2, van dezelfde wet tegen vervolging of ernstige schade kunnen of willen bieden. Als dit niet wordt aangetoond, kan de aanvraag alleen al op grond van dat motief worden afgewezen. Te dezen heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet derhalve niet geschonden door het beroep van de verzoekers te verwerpen, enkel op grond van de vaststelling dat de verzoekers “in hun verzoekschrift geen argument aan(voeren) dat aantoont dat zij geen toegang zouden hebben tot een daadwerkelijke bescherming van hun nationale overheid in de zin van artikel 48/5, § 2”. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen diende daartoe niet naar het internationaal verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, te verwijzen. 
De verzoekers achten artikel 39/65 van de Vreemdelingenwet en van artikel 149 van de Grondwet geschonden omdat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest niet zou uitleggen waarom de problemen die verzoekers broer heeft ondervonden en de ondoeltreffendheid van de Kosovaarse overheden die deze laatste heeft moeten ondergaan (met name omdat deze overheden nog steeds niet de schuldigen van de aanslag op hem hebben gevonden) niet kunnen rechtvaardigen dat de verzoekers geen stappen bij de politie hebben ondernomen.
In het bestreden arrest beantwoordt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die kritiek onder meer met de overweging dat “de louter niet-gedocumenteerde en niet-geargumenteerde beweringen dat de Kosovaarse politiemannen vaak niet opgeleid zijn en niet te vertrouwen zijn en dat het zeker is dat deze overheden geen bescherming zouden kunnen bieden, niet volstaan om aan te tonen dat de autoriteiten geen redelijke maatregelen treffen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade die verzoekers zeggen te vrezen”. Daarmee geeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen duidelijk aan waarom het gebrek aan vertrouwen van de verzoekers in de Kosovaarse politie, nu “de aanvallers van X nog niet zijn aangehouden”, niet kan worden aangenomen, met name omdat het gaat om een loutere bewering die niet volstaat “om aan te tonen dat de autoriteiten geen redelijke maatregelen treffen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade die verzoekers zeggen te vrezen”. Op dit punt is voldaan aan de motiveringsplicht als vormvereiste voor jurisdictionele beslissingen. Het enige middel is ook in die mate ongegrond.