Raad van State - 225.523 - 19-11-2013

Samenvatting

Artikel 15, b) Kwalificatierichtlijn 2004/83/EU stemt overeen met artikel 3 EVRM. Artikel 9ter Vw. zet artikel 15, b) van de richtlijn om. De wet van 15 september 2006 voerde artikel 9ter in in de Vreemdelingenwet. In de memorie van toelichting kunnen we lezen dat ‘het onderzoek van de vraag of er een gepaste en voldoende toegankelijke behandeling bestaat in het land van oorsprong of verblijf gebeurt geval per geval, rekening houdend met de individuele situatie van de aanvrager, en wordt geëvalueerd binnen de limieten van de rechtspraak van het EHRM. 
De wetgever heeft manifest en terecht het voordeel van artikel 9ter willen voorbehouden aan vreemdelingen wanneer zij zodanig “ernstig ziek” zijn dat hun verwijdering een schending zou uitmaken van artikel 3 EVRM. De wetgever heeft gewild dat het onderzoek van de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9ter in overeenstemming gebeurd de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 3 EVRM. Het feit dat artikel 9ter drie “specifieke hypotheses” van ziektes bevat, impliceert niet dat het toepassingsgebied ervan anders is dat dat van artikel 3 EVRM. Wanneer ze een minimum drempel van hardheid bereiken, stemmen deze drie types van ziektes overeen met de bepalingen van artikel 3 EVRM. De ziekte kan ofwel een reëel risico voor het menselijk leven (EHRM 12 mei 2005, Ocalan/Turkije), ofwel een reëel risico voor de fysieke integriteit (EHRM 17 september 2009 Enea/Italië), ofwel een ander reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling uitmaken. 
Om onder het toepassingsgebied van artikel 3 EVRM en dus ook van artikel 9ter Vw. te vallen, moet zoals blijkt uit de voorgenoemde rechtspraak van het EHRM een zeker drempel van hardheid bereikt zijn. Die drempel moet “hoog” zijn volgens de zaak N. tegen UK (EHRM 27 mei 2008, N/UK). Als die drempel niet bereikt is, is het er geen sprake zijn van een “reëel risico om een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM te moeten ondergaan”. Er kan dan ook geen sprake van zijn dat de verwijdering van een vreemdeling “een probleem doet rijzen” met betrekking tot die bepaling. De vraag of het niveau van verzorging en voorzieningen voor opvolging in het land van origine wel of niet zo hoogstaand zijn als in België moet dan zelfs niet gesteld worden. 
Dat een zekere drempel van hardheid van de ziekte moet bestaan, volgt niet alleen uit de voorbereidende werken, zoals hierboven aangehaald. Het volgt ook uit de bewoordingen van artikel 9ter, § 1, eerste lid zelf. De wetgever stelt: “op zodanige wijze lijdt aan een ziekte (‘une maladie telle’)” – dat wil zeggen op dat punt ernstig – dat men een “reëel risico” loopt voor zijn leven of zijn fysieke integriteit of een “reëel risico” loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. Het gebruik van de uitdrukking “reëel risico” refereert manifest, naar analogie, aan het criterium gebruikt door het EHRM bij de appreciatie van artikel 3 EVRM. 
Door te stellen dat de bepaling de Belgische Staat verplicht tot “een ruimere controle van de beweerde pathologieën dan diegene die voortvloeit uit de rechtspraak” in verband met artikel 3 EVRM kent de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen aan artikel 9ter, § 1, eerste lid Vw. een draagwijdte toe die de bepaling niet heeft. 
De oorspronkelijke beslissing steunde op het advies van de ambtenaar-geneesheer van de Dienst Vreemdelingenzaken. Deze stelde dat het hier niet ging om een ziekte zoals bedoeld in artikel 9ter, § 1, tweede lid Vw. “De drempel van hardheid vereist door artikel 3 EVRM” was immers niet bereikt omwille van redenen die hij toelicht. Deze redenen hebben betrekking op de afwezigheid van “een directe bedreiging van het leven van de betrokkene”, “een kritieke toestand” en “een ver gevorderd stadium van de ziekte”. Uit het voorgaande blijkt dat als de drempel van hardheid van de ziekte, die “hoog” moet zijn, niet bereikt is, de vraag naar een “reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM” niet aan de orde is. De verwijdering van deze vreemdeling doet geen “probleem rijzen” in het licht van die bepaling, wat ook de beschikbaarheid van zorg in het herkomstland ook is. 
De ambtenaar-geneesheer van de Dienst Vreemdelingenzaken had hier besloten dat de drempel van hardheid in het licht van artikel 3 EVRM niet bereikt was. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overwoog dat “de inhoud van het verslag niet toelaat om te verifiëren of de dokter minstens onderzocht heeft of de amputatie van de middenvoetsbeenderen en de linkertenen met ernstige huidaandoeningen van die aard was dat er al of niet een reëel risico is voor de fysieke integriteit of een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling” in hoofde van de verzoeker. Daardoor heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de bewijskracht (“la foi due”) miskend van het advies van de ambtenaar-geneesheer. 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kon niet wettig overwegen dat “de ambtenaar-geneesheer niet de volledige controle heeft uitgeoefend die artikel 9ter vereist” omdat zijn redenering niet toe zou laten om “af te leiden dat de betreffende ziekte geen risico op onmenselijke of vernederende behandeling inhoudt of een reëel risico voor de fysieke integriteit”, noch kon de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wettig overwegen dat de motivering de bestreden beslissing niet voldoende zou zijn omdat het enkel “steunt op dit onvolledige verslag van de ambtenaar-geneesheer”.