Raad van State - 238.569 - 20-06-2017

Samenvatting

Naar luid van artikel 7, eerste lid, van de vreemdelingenwet kan, of moet in een aantal gevallen, “de minister of zijn gemachtigde aan de vreemdeling, die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen, een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven”. Dit houdt in dat de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling als dusdanig bestaat op het ogenblik dat de beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten wordt genomen, dat die vreemdeling op dat ogenblik dus geen titel (meer) heeft om op het grondgebied te verblijven zodat hij zich in illegaal verblijf bevindt en dat hij derhalve het grondgebied dient te verlaten. De omstandigheid dat de vreemdeling met toepassing van het eerste lid van dat artikel slechts “binnen een bepaalde termijn” uitvoering aan dit bevel moet geven, houdt enkel in dat de materiële dwanguitvoering niet mag plaatsvinden totdat die termijn verstreken is. De termijn voor vrijwillige uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten impliceert echter geenszins dat de vreemdeling gedurende die termijn wettig op het grondgebied verblijft. Hieruit vloeit voort dat de bij een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven termijn om vrijwillig gevolg te geven aan dit bevel slechts een uitvoeringsmodaliteit van het bevel vormt.
                                
De in artikel 74/14, § 3, van de vreemdelingenwet voorziene mogelijkheid om in een aantal gevallen de in § 1, van hetzelfde artikel bepaalde “normale” termijn van 30 dagen om het grondgebied te verlaten te verminderen tot “een termijn van minder dan zeven dagen ofwel geen enkele termijn”, doet geen afbreuk aan het feit dat die mogelijkheid slechts betrekking heeft op een uitvoeringsmodaliteit van het bevel om het grondgebied te verlaten. Artikel 74/14, § 2, van de vreemdelingenwet bepaalt dat, “zolang de termijn voor vrijwillig vertrek loopt, […] de onderdaan van een derde land beschermd [is] tegen gedwongen verwijdering”. Ook uit die bewoordingen blijkt dat het enkel gaat om een bescherming tegen gedwongen verwijdering en niet om een legaal verblijf gedurende de termijn voor vrijwillig vertrek.
 
De verzoekers kunnen geen belang putten uit een mogelijke latere toepassing van artikel 74/11, § 1, tweede lid, 1°, van de vreemdelingenwet. Het in die bepaling bedoelde inreisverbod kan slechts worden opgelegd als accessorium van een nieuwe beslissing tot verwijdering en de verzoekers kunnen er in voorkomend geval tegen opkomen met de rechtsmiddelen waarover zij beschikken.
 
Verder laten de verzoekers na zich te richten tegen de beoordeling in het bestreden arrest van de wettigheid van het bevel om het grondgebied te verlaten van 2 oktober 2014, met de gronden waarop dat bevel is gesteund, en zij hebben deze beslissing tot verwijdering, zoals uit de gegevens van het rechtsplegingsdossier blijkt, ook niet uitgevoerd binnen de “normale” termijn van 30 dagen.