Raad van State - 179.935 - 21-02-2008

Samenvatting

De minister van Binnenlandse Zaken betwist de argumenten van de verzoekende partij inzake haar maatschappelijke integratie niet inhoudelijk, doch stelt slechts dat deze onvoldoende zijn om een verblijf toe te staan, nu deze integratie een "logisch gevolg" is van het verblijf in België van de verzoekende partij gedurende meer dan drie jaar en zes maanden, tijdens de behandeling van haar asielverzoek. De verzoekende partij beroept zich in haar aanvraag om machtiging tot verblijf niet op een "onredelijk lange" vertraging in de asielprocedure, zodat de stelling van de minister van Binnenlandse Zaken hieromtrent niet relevant is. Er kan niet in redelijkheid worden ingezien hoe uit het simpele feit dat de maatschappelijke integratie van de verzoekende partij zich ontwikkelde gedurende de duur van de asielprocedure kan worden afgeleid dat de deze integratie onvoldoende is om de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9, derde lid, van de Vreemdelingenwet, ongegrond te verklaren. Een dergelijke motivering kan derhalve niet worden beschouwd als afdoende in de zin van de artikelen 2 en 3 van wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.