Raad van State - 187.814 - 7-11-2008

Samenvatting

Luidens artikel 4 van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen mag de beroepskaart slechts worden afgegeven aan de vreemdeling die vergunning verkregen heeft om in België te verblijven of er zich te vestigen. Indien het recht tot verblijf of vestiging van de vreemdeling onderworpen is aan een vergunning, moet de betrokkene zijn aanvraag van een beroepskaart tegelijk met de aanvraag van de vergunning indienen. De intrekking van de verblijfs- of vestigingsvergunning maakt van rechtswege een einde aan de geldigheid van de beroepskaart. Blijkens deze wetsbepaling is het bezit van een verblijfs- of vestigingsvergunning, wanneer het recht tot verblijf of vestiging van de betrokkene daaraan onderworpen is, een noodzakelijke voorwaarde voor het verlenen van een beroepskaart aan een vreemdeling. Er is niet in een uitzondering voorzien. De minister van Middenstand of de door hem gemachtigde ambtenaar heeft te dezen geen appreciatiebevoegdheid: in het geval van het niet-vervuld zijn van de voornoemde voorwaarde rest hem slechts een gebonden bevoegdheid om de aangevraagde beroepskaart te weigeren. De verzoeker heeft geen belang bij de nietigverklaring van de bestreden weigeringsbeslissing op grond van de in zijn verzoekschrift aangevoerde middelen, nu de beslissing over zijn aanvraag niet anders had kunnen zijn in het geval de beweerde schending van de rechtsregels en -beginselen waaraan die middelen zijn ontleend, niet was begaan.