Verzoekende partij werpt de schending op van art. 31.3 van de Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, in samenhang met art. 40§6 van de Vreemdelingenwet. Zij voert aan dat art. 31.3 van Richtlijn 2004/38 de EU-onderdanen een beroep in volle rechtsmacht waarborgt. Verzoekende partij werpt op dat zij zich op die richtlijn kan beroepen omdat art. 40§6 van de Vreemdelingenwet de gezinsleden van een Belg gelijkstelt met een EU-onderdaan. De Raad van State stelt echter vast dat de verzoekende partij niet zelf de nationaliteit van een EU-lidstaat heeft en als dusdanig niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2004/38 valt. De bepaling uit de Vreemdelingenwet voorziet weliswaar een gelijkstelling voor personen die niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2004/38 vallen doch het betreft een gelijkstelling in het nationale Belgische recht die per definitie geen omzetting van de voornoemde richtlijn vormt, precies omdat zij betrekking heeft op gevallen die niet onder de toepassing van die richtlijn vallen. Artikel 40§6 van de Vreemdelingenwet kan om die reden niet aan Richtlijn 2004/38 worden getoetst. De Raad van State wijst er bovendien op dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 81/2008 van 27 mei 2008 oordeelde dat het annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen voldoet aan de vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel en, ten overvloede, tegemoet komt aan de bepalingen van art. 31.3 van de Richtlijn 2004/38. Aangezien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als administratief rechtscollege jurisdictionele beslissingen uitspreekt, is art. 62 van de Vreemdelingenwet betreffende de motiveringsplicht derhalve niet van toepassing op zijn arresten. Aan de motiveringsplicht als vormvereiste in de zin van art. 39/65 van de Vreemdelingenwet werd voldaan in het bestreden arrest. Het