Raad van State - 253.038 - 21-02-2022

Samenvatting

De in artikel 828, 1° Ger.W. bedoelde wettige verdenking kan bestaan wanneer er twijfel is aan de onpartijdigheid van de rechter. Hiertoe kan een schijn van partijdigheid volstaan. Objectieve onpartijdigheid heeft te maken met de functie van de rechter. Het gaat om de indruk die wordt gewekt of zou worden gewekt door elke rechter die in dezelfde situatie zou verkeren.
 
Het feit dat de tussenkomende partij kennis heeft genomen van het asielrelaas van de broer van de huidige eerste verzoeker en dat relaas ongeloofwaardig heeft bevonden, volstaat niet om aan te nemen dat de tussenkomende partij niet meer in staat zou zijn om op een onafhankelijke en onpartijdige wijze uitspraak te doen in de zaak van de verzoekers zelf, noch om aan te nemen dat er een gewettigde twijfel kan bestaan over de geschiktheid van de tussenkomende partij om op die wijze uitspraak te doen over de zaak van de verzoekers. Dat het om deels dezelfde elementen gaat als deze die door de broer van eerste verzoeker zijn ingeroepen, doet hieraan geen afbreuk.
 
Er blijkt niet dat de tussenkomende partij “raad gegeven, gepleit of geschreven heeft over het geschil”, zoals bedoeld in artikel 828, 9° Ger.W.
 
Evenmin blijkt het te gaan om hetzelfde geschil. De door de verzoekers bedoelde zaak waarover de tussenkomende partij uitspraak heeft gedaan met het supra reeds aangehaalde arrest van 29 mei 2020 heeft immers als voorwerp een volgend (achtste) verzoek om internationale bescherming van de broer van eerste verzoeker terwijl de zaak waarop het verzoek tot wraking betrekking heeft een volgend (tweede) verzoek om internationale bescherming van de verzoekers betreft. Het gaat noch om dezelfde partijen noch om hetzelfde voorwerp. Dat mede dezelfde feiten worden ingeroepen door de verzoekers, volstaat dan ook niet om aan te nemen dat de tussenkomende partij reeds uitspraak heeft gedaan over het geschil.
 
Het verzoek tot wraking dient te worden verworpen.