Raad van State - 234.228 - 22-03-2016

Samenvatting

Zoals verzoeker terecht laat gelden, impliceert het verplicht opleggen van een inreisverbod niet dat daarbij ook de maximumtermijn van drie jaar moet worden opgelegd. De duur van het inreisverbod moet overeenkomstig artikel 74/11, § 1, eerste lid, van de vreemdelingenwet worden vastgesteld door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. In de aanvankelijk bestreden beslissing wordt letterlijk vermeld dat de termijn van het inreisverbod 3 jaar is “omdat niet aan de terugkeerverplichting werd voldaan”, waarna wordt verwezen naar het bevel om het grondgebied te verlaten van 26 september 2013, betekend op 4 november 2013. Anders dan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen voorhoudt, vormt dit geen motivering wat de duur van het inreisverbod betreft, noch een verwijzing naar “specifieke omstandigheden van het geval”. Het gaat slechts om de vaststelling dat een vroegere beslissing tot verwijdering, meer bepaald het bevel om het grondgebied te verlaten van 26 september 2013, niet werd uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 74/11, § 1, tweede lid, van de vreemdelingenwet vormt dit enkel de reden waarom een inreisverbod wordt opgelegd. De vaststelling dat verzoeker geen stappen heeft ondernomen om het grondgebied te verlaten, houdt niets anders in dan de vaststelling dat verzoeker niet heeft voldaan aan de terugkeerverplichting en kan dan ook niet worden voorgesteld als een afzonderlijke motivering. De uitgebreide motivering die de Raad voor Vreemdelingenbetwisting zelf geeft over het feit dat verzoeker nog geen stappen heeft ondernomen om het grondgebied te verlaten, doet geen afbreuk aan het voorgaande vermits ze niet is terug te vinden in de aanvankelijk bestreden beslissing.
 
De loutere vaststelling dat verzoeker een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet heeft ingediend, betreft slechts een administratieve vaststelling doch houdt geen verband met een in artikel 74/11, eerste lid, 2°, van de vreemdelingenwet bedoelde specifieke omstandigheid van het geval.
 
Aan de voormelde vaststellingen wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat verzoeker niet heeft uiteengezet welke specifieke omstandigheden in zijnen hoofde niet in aanmerking zouden zijn genomen.
 
Derhalve kon de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet zonder schending van artikel 74/11, § 1, van de vreemdelingenwet oordelen dat aan de in die bepaling vastgelegde motiveringsplicht was voldaan voor het opleggen van een inreisverbod met de maximumduur van drie jaar. Het komt de Raad van State als administratieve cassatierechter niet toe zelf te oordelen of de motieven in de aanvankelijk bestreden beslissing volstaan om een bepaalde duur van een inreisverbod te dragen, doch hij kan desgevraagd wel vaststellen dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen artikel 74/11, § 1, van de vreemdelingenwet heeft geschonden door motieven te aanvaarden die enkel betrekking kunnen hebben op de reden om een inreisverbod op te leggen en niet op de duur van dat verbod.