Raad van State - 12.215 - 22-11-2016

Samenvatting

Verzoeker was bij het indienen van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 „betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen‟ (hierna: de vreemdelingenwet) vrijgesteld van de verplichting om zijn identiteit aan te tonen op grond van artikel 9ter, § 2, derde lid, van die wet omdat zijn asielprocedure nog lopende was. Het loutere feit dat verzoeker is vrijgesteld van de documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde brengt echter niet met zich mee dat verzoekers nationaliteit en herkomst, die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling of er in zijn land van herkomst al dan niet een adequate behandeling voor zijn ziekte voorhanden is, niet meer kunnen worden onderzocht in de gegrondheidsfase van de aanvraag om machtiging tot verblijf. Dit klemt des te meer nu bij de behandeling van verzoekers asielaanvraag zijn beweerde nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig is bevonden. Zoals de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest terecht stelt, kan “[u]it de omstandigheid dat de vreemdeling die een asielzoeker is in de zin van artikel 9ter, § 2, derde lid, van de Vreemdelingenwet zijn identiteit niet moet aantonen bij het indienen van een aanvraag om machtiging tot verblijf, […] niet worden afgeleid dat zijn identiteit op definitieve wijze aanvaard moet worden en dat zijn identiteit niet meer in vraag kan worden gesteld, zeker wanneer, zoals in casu, deze identiteit in de loop van de asielprocedure door de bevoegde asielinstanties in twijfel wordt getrokken”. Het enige middel is in die mate kennelijk ongegrond.