Raad van State - 238.292 - 23-05-2017

Samenvatting

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen oordeelt in het bestreden arrest dat “door aan te geven dat de vervoegde echtgenoot/vader fraude heeft gepleegd die van doorslaggevend belang was voor de erkenning van het verblijfsrecht en hierbij ook bijkomend aan te […]geven dat verzoekster en haar minderjarig kind beschikten over een verblijfsrecht dat is afgeleid van een recht op vestiging van een gezinslid dat werd ingetrokken omdat dit was verkregen door fraude en de rechtsbasis hiervan is verdwenen - en aldus ab initio als onbestaande dient te worden beschouwd -, kan worden aangenomen dat verweerder een pertinente en voldoende draagkrachtige motivering heeft voorzien waarom hij opteerde voor de toepassing van artikel 11, § 2, eerste lid, 4° van de vreemdelingenwet en waarom hij van mening is dat verzoekster en haar minderjarige dochter hun verblijfsrecht toegekend op grond van artikel 10 van de vreemdelingenwet niet vermogen te behouden”. Hij vervolgt dat “verweerder […] aldus ook duidelijk [heeft] aangegeven waarom hij zo zwaar tilt aan de feiten dat hij meent dat dit in casu een intrekking rechtvaardigt en waarbij hij ook heeft aangegeven dat voor hem verzoekster en haar minderjarige kind verblijfsrechtelijk de situatie volgen van het gezinslid dat zij in België hebben vervoegd en wiens verblijfsrecht reeds werd ingetrokken, waardoor ook het afgeleide verblijfsrecht niet [kan] worden gehandhaafd”. Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kunnen de verzoeksters “gelet op deze motivering geenszins voorhouden als zou op geen enkele wijze rekening zijn gehouden met [hun] concrete situatie”.
 
De stelling van de verzoeksters als zou de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de discretionaire bevoegdheid van de verwerende partij in feite opheffen, berust op een foutieve lezing van het bestreden arrest. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overweegt immers dat de aanvankelijk bestreden beslissing een afdoende en pertinente motivering bevat waarom de verwerende partij te dezen van oordeel is dat ook het afgeleide verblijfsrecht van de verzoeksters moet worden ingetrokken, rekening houdend met hun concrete situatie.
 
De stelling van de verzoeksters dat “de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf of het bestaan van familiebanden of culturele en sociale banden met het land van herkomst”  itdrukkelijk in de beoordeling moeten worden betrokken bij het nemen van de aanvankelijk bestreden beslissing, faalt naar recht. Artikel 11, § 2 vijfde lid voorziet enkel dat de verwerende partij rekening moet houden met “de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele en sociale banden met zijn land van herkomst” bij een beslissing om een einde te stellen aan het verblijf op basis van het eerste lid, 1°, 2° of 3°, maar dit is niet voorzien voor een beslissing die, zoals de aanvankelijk bestreden beslissing, is genomen op basis van het eerste lid, 4°. Louter uit het feit dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen aanvaardt dat de aanvankelijk bestreden beslissing geen motivering hoefde te bevatten over de voormelde door de verzoeksters aangehaalde elementen, kan derhalve geen schending van artikel 11, § 2, eerste lid, 4°, van de vreemdelingenwet worden afgeleid.