Raad van State - 241.565 - 23-05-2018

Samenvatting

In artikel 60, § 7, van de OCMW-wet wordt dus uitdrukkelijk gesteld dat de daarin bedoelde tewerkstelling bij een OCMW, zoals de tewerkstelling van verweersters echtgenoot er een is, een vorm van maatschappelijke dienstverlening is die wordt gegeven wanneer de betrokkene het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te krijgen of om werkervaring op te doen, waarbij die tewerkstelling niet langer mag duren dan de periode die voor de betrokkene nodig is om te worden gerechtigd op volledige sociale uitkeringen. Dat het moet gaan om een volwaardige betrekking in het kader van een arbeidsovereenkomst waarop de arbeidswetgeving van toepassing is, doet geen afbreuk aan het feit dat het, zoals ook verwoord in de supra geciteerde memorie van toelichting, gaat om een vorm van sociale dienstverlening die dag na dag wordt ingevuld doch stopt wanneer de betrokkene niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op maatschappelijke integratie, en dat dit recht op maatschappelijke integratie een residuair karakter heeft, zodat het ophoudt wanneer de betrokkene recht heeft op een socialezekerheidsuitkering waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van het leefloon. Bovendien is ingevolge het bepaalde in artikel 36, § 1, van de wet van 26 mei 2002 door de federale overheid, thans de Vlaamse gemeenschap, een toelage verschuldigd aan het OCMW wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de OCMW-wet waarvan het bedrag bij een voltijdse tewerkstelling gelijk is aan het bedrag van het leefloon.
 
Uit dit alles blijkt dat de tewerkstelling in het kader van artikel 60, § 7, van de OCMW-wet een vorm van maatschappelijke dienstverlening is met een residuair karakter en gefinancierd als een aanvullend bijstandsstelsel. Deze vorm van maatschappelijke dienstverlening heeft per definitie een zeer tijdelijk karakter en wordt slechts gegeven totdat de betrokkene recht heeft op een gewone sociale uitkering waarvan het bedrag minstens gelijk is aan dat van het leefloon. Het gaat net om inkomsten waardoor de betrokkene ten laste van de openbare overheden is en niet om inkomsten waardoor zulks wordt vermeden.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft derhalve met het bestreden arrest artikel 10, § 5, tweede lid, 2°, van de vreemdelingenwet geschonden door te oordelen dat de inkomsten uit een tewerkstelling op grond van artikel 60, § 7, van de OCMW-wet niet moeten worden beschouwd als middelen uit een aanvullend bijstandsstelsel die niet in aanmerking mogen worden genomen bij de beoordeling van de bestaansmiddelen, doch als inkomsten die (mede) het bestaan van stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen in de zin van artikel 10 van de vreemdelingenwet kunnen aantonen.