Raad van State - 228.901 - 23-10-2014

Samenvatting

Met betrekking tot Kosovo, blijkt dat een significant deel van de positieve beslissingen gebaseerd zijn op motieven gelieerd aan de gebeurtenissen in 1999 of post-traumatische stressstoornissen veroorzaakt door deze gebeurtenissen. Dit laat de Raad van State toe het belang van het aantal erkenningen voor dit land te relativeren. Tevens merkt de Raad van State op dat, indien het aantal positieve beslissingen genomen door het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een indicatie geeft van de veiligheidssituatie in een land, dit evenzeer geldt voor het aantal beslissingen tot niet in overwegingname, dat in het geval van Kosovo 65% betrof in de tweede referentieperiode.
Wat Albanië betreft, blijkt uit de officiële statistieken van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen van 2012 dat Albanië tot de top 10 van landen met het hoogste erkenningspercentage behoort. In de periode van 1 juni 2012 tot 30 april 2013 bedroeg het erkenningspercentage 17,2%, hetgeen als hoog of zeer hoog kan worden beschouwd. Bovendien bevestigt het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen dat de meerderheid (ongeveer 80%) van de positieve beslissingen in beide referentieperiodes genomen werd op basis van bloedwraak. Gezien dit een actueel probleem betreft, kan dit het hoge aantal positieve beslissingen geenszins relativeren. De omstandigheid dat personen die bescherming kregen al dan niet verwant zijn aan mekaar doet hier geen afbreuk aan. Uit de informatie van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen blijkt dat de problematiek van eerwraak nog niet verdwenen is, hetgeen impliceert dat dit motief nog steeds toekenningen van de vluchtelingenstatus of het subsidiair beschermingsstatuut kan staven. Het aantal erkenningen van personen van Albanese afkomst is dan ook niet verenigbaar met de voorwaarden van artikel 57/6/1 van de vreemdelingenwet, die slechts dienen als voorbeeld en niet-exhaustief zijn. Het aantal personen aan wie de vluchtelingenstatus of het subsidiair beschermingsstatuut wordt toegekend uit een bepaald land is bijgevolg een relevant criterium waaraan moet worden getoetst.
Verder stelt de Raad van State vast dat het feit dat een groot aantal asielzoekers afkomstig zijn uit een bepaald land, niet onverenigbaar is met de vaststelling dat er in het desbetreffende land “algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 of dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4”. Het omgekeerde beweren zou immers tot gevolg hebben dat er foutief verondersteld wordt dat iedere asielzoeker een vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is en dat eenieder die subsidiaire bescherming aanvraagt deze dient te verkrijgen.
Uit een onderzoek van de door het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen gebruikte bronnen bij het opstellen van de lijst van veilige landen, blijkt dat het duurzaam karakter van de situatie in deze landen in overweging werd genomen en dat de adviezen genuanceerd zijn. Met uitzondering van hetgeen voor Albanië werd vastgesteld, stelt de Raad van State vast dat ieder land op de lijst grondig geanalyseerd werd en genuanceerd werd waarom zij voldoen aan de voorwaarden van de wet. Voor zover de adviezen van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen melding maken van specifieke problemen in de geanalyseerde landen, stelt de Raad van State, met uitzondering van Albanië, vast dat deze niet onverenigbaar zijn met de bewoordingen van artikel 57/6/1 van de vreemdelingenwet.
De Raad van State besluit dan ook tot een gedeeltelijke vernietiging van het koninklijk besluit 26 mei 2012, in zoverre Albanië wordt ingeschreven op de lijst van veilige landen.