Raad van State - 234.824 - 24-05-2016

Samenvatting

Anders dan verzoeker insinueert, wordt in het bestreden arrest niet gesteld dat verzoeker is veroordeeld voor mensensmokkel, maar wel dat het gaat “om feiten van mensensmokkel” en dat hij “hand- en spandiensten leverde aan de mensensmokkelbende”. Deze vaststellingen sporen met de overwegingen in het correctionele vonnis van 31 maart 2014 dat verzoeker “betrokken is bij mensensmokkel” maar dat hij “op basis van het strafdossier […] eerder [dient] beschouwd te worden als een gewoon lid van de organisatie, dan als een lid met beslissingsbevoegdheid”. De verwijzing in het bestreden arrest naar het aankopen van tickets voor de Franse spoorwegen voor het smokkelen van personen en het vergaren van sleutels voor iemand van de bende, stemt ook overeen met de vaststellingen in het correctionele vonnis. Verzoeker gaat eraan voorbij dat hij, weliswaar als gewoon lid, werd veroordeeld wegens het “wetens en willens deel uitgemaakt te hebben van een criminele organisatie” waarvan het doel “een grootschalige internationale mensensmokkel” was. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft het gewijsde van het voornoemde vonnis aldus niet geschonden.
 
Wat de door verzoeker aangevoerde individuele omstandigheden betreft, is in het bestreden arrest enkel de veroordeling in aanmerking genomen voor de geherkwalificeerde tenlastelegging F als gewoon lid van een criminele organisatie. Er is dus rekening gehouden met verzoekers vrijspraak voor de tenlasteleggingen van mensensmokkel. Verzoekers kritiek dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bij de beoordeling van de correctionele veroordeling in feite uitgaat van foutieve feiten en veronderstellingen, mist wat dat betreft feitelijke grondslag.
 
Verzoeker heeft voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn aandeel in de feiten “uitermate beperkt” genoemd, verwezen naar het feit dat hij nooit effectief werd opgesloten, geen afzonderlijk misdrijf heeft begaan en voordien een blanco strafblad had, en gewezen op zijn succesvolle inspanningen om zich professioneel en maatschappelijk te integreren. Zoals uit de motivering van de straftoemeting in het correctionele vonnis van 31 maart 2014 blijkt, is bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met de positie van de verschillende beklaagden binnen de criminele organisatie, de ernst van de feiten en de omstandigheden waarin ze werden gepleegd, ieders aandeel, persoonlijkheid en strafrechtelijk verleden. De door verzoeker aangevoerde elementen zijn dus in rekening gebracht, en hebben de rechtbank er desalniettemin toe gebracht te besluiten dat ook voor verzoeker “alleen effectieve straffen en boeten zijn gepast, gelet op de aard en de ernst van de feiten en gelet op hun persoonlijkheid” en hem een effectieve gevangenisstraf van 18 maanden en een geldboete van 1.000 euro op te leggen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kon dan derhalve wat de door verzoeker ingeroepen omstandigheden betreft verwijzen naar het voormeld correctioneel vonnis. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door verzoekers algemene kritiek dat het in het correctionele vonnis gaat om “verzachtende” omstandigheden terwijl het bij de beoordeling op grond van artikel 57/6 van de vreemdelingenwet zou moeten gaan om “individuele omstandigheden”: in dat artikel 57/6 is slechts sprake van “de omstandigheden van de zaak” en het gaat om dezelfde feiten als in het correctionele vonnis, waarbij bovendien moet worden opgemerkt dat ook in dat vonnis wordt verwezen naar onder meer “de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd” en niet naar “verzachtende omstandigheden” als dusdanig. Verzoeker somt thans een aantal feitelijke elementen op waarbij hij niet aangeeft welke feiten volgens hem niet aan de strafrechter werden voorgelegd doch wel voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen werden aangevoerd en die dus ten onrechte niet zouden zijn in aanmerking genomen in het bestreden arrest.
 
Dat verzoeker achteraf, met ingang van 1 juli 2014, een voltijdse baan in een woonzorgcentrum zou hebben gevonden, houdt alleszins geen verband met de vraag of het, rekening houdende met de omstandigheden van de zaak, al dan niet om een ernstig misdrijf gaat op grond waarvan de subsidiaire beschermingsstatus kan worden ingetrokken. Het feit dat verzoeker na zijn veroordeling enkel onder elektronisch toezicht werd geplaatst, betreft slechts de strafuitvoering en doet geen afbreuk aan zijn veroordeling tot een effectieve gevangenisstraf van 18 maanden en een geldboete van 1.000 euro. Door op grond van deze veroordeling en rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, te besluiten tot een ernstig misdrijf en tot intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen artikel 57/6, eerste lid, 6°, of artikel 55/4 van de vreemdelingenwet niet geschonden.
 
Het eerste middel is in die mate ongegrond.
 
(…)
 
Artikel 49/2, § 5, van de vreemdelingenwet, zoals het gold op het ogenblik dat de aanvankelijk bestreden beslissing werd genomen, voorzag dat de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, wanneer de subsidiaire beschermingsstatus wordt ingetrokken overeenkomstig artikel 57/6, eerste lid, 6°, van de vreemdelingenwet, “in zijn beslissing een advies [verstrekt] over de vraag of een verwijderingsmaatregel naar het land van herkomst van de betrokkene in overeenstemming is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden”.
 
Al komt dit advies voor in de beslissing tot intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus als instrumentum, het is te onderscheiden van die beslissing als negotium. Enerzijds vormt de beslissing tot intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus enkel een beslissing tot intrekking van die status en houdt ze geen verwijderingsmaatregel in, anderzijds gaat het advies van de commissaris-generaal slechts vooraf aan een eventuele door de bevoegde overheid afzonderlijk te nemen verwijderingsmaatregel. Het advies is niet bindend en wijzigt de rechtstoestand van de betrokkene niet. Bijgevolg vormt het advies geen aanvechtbare rechtshandeling.
 
Uit het voorgaande volgt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich niet vermocht uit te spreken over het met toepassing van artikel 49/2, § 5, van de vreemdelingenwet gegeven advies. Ook bij een gebeurlijke cassatie van het bestreden arrest wat de beoordeling van dat advies betreft, zou de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen enkel kunnen vaststellen dat hij niet bevoegd is om kennis te nemen van een middel dat is gericht tegen het meergenoemde advies. Verzoeker kan dus ook na een gebeurlijke cassatie geen hervorming verkrijgen van het in de aanvankelijk bestreden beslissing opgenomen advies betreffende de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met artikel 3 van het EVRM.
 
Het tweede middel is niet-ontvankelijk en kan derhalve niet tot cassatie leiden.