Raad van State - 229.317 - 25-11-2014

Samenvatting

De aangevochten bepaling voorziet niet dat de vreemdelingen bedoeld in artikel 39/70 Vreemdelingenwet in onwettig verblijf zijn. De obstakels voor verwijdering van het grondgebied die volgen uit de artikel 39/70 en 39/79, §1 Vreemdelingenwet impliceren dat de verzoeker op het grondgebied mag verblijven en dat hij dus niet in onwettig verblijf is in de mate voorzien door die artikelen. De artikelen 39/70 en 39/79, § 1 Vreemdelingenwet respecteren die eisen uit artikelen 7 en 39 van de Procedurerichtlijn en van de richtlijn 2013/32/EU. Deze richtlijnen leggen de lidstaten niet op om een verblijfstitel toe te kennen aan de vreemdeling die op het grondgebied mag verblijven, in de zin van de richtlijnen, tijdens de duur van de procedure.
Conform de artikelen 39/70 en 39/79, § 1 Vreemdelingenwet voorziet de bestreden bepaling dus dat de verzoeker  noch toegelaten, noch gemachtigd is tot verblijf maar dat hij wel op het grondgebied mag verblijven in afwachting van een beslissing door Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Artikel 31 van het koninklijk besluit van 17 augustus 2013 voorziet dus niet dat de vreemdelingen bedoeld in artikel 39/70 en 39/79, § 1 Vreemdelingenwet onwettig verblijven. De aangevochten bepaling regelt niet de economische en sociale rechten van de vreemdelingen bedoeld in voornoemde bepalingen.