Raad van State - 233.030 - 25-11-2015

Samenvatting

Artikel 19, § 1, van de vreemdelingenwet bepaalt enkel welke vreemdelingen gedurende welke periode recht hebben op terugkeer in het Rijk en in welke gevallen zij dit recht verliezen. Onrechtstreeks blijkt uit artikel 19, § 4 van de vreemdelingenwet dat de bevoegdheid voor het treffen van beslissingen in toepassing van artikel 19, § 1 van de vreemdelingenwet toekomt aan “de minister of zijn gemachtigde”. Derhalve is voldaan aan de vereiste van een akte die een delegatie toelaat voor het nemen van beslissingen zoals de bestreden beslissing.
 
Vermits blijkt dat de bevoegdheid voor het treffen van een beslissing met toepassing van artikel 19, § 1 van de vreemdelingenwet kan worden gevonden in § 4 van dat artikel, kon voor de delegatie van de bevoegdheid om die beslissingen te nemen in artikel 6, § 1, van het delegatiebesluit worden volstaan met de verwijzing naar artikel 19, § 4, van de vreemdelingenwet, zonder uitdrukkelijk § 1 te vernoemen. In artikel 19, § 1, van de vreemdelingenwet is geen sprake van het nemen van een beslissing, zodat in het delegatiebesluit niet uitdrukkelijk naar die paragraaf hoefde te worden verwezen, naast de verwijzing
naar artikel 19, § 4.
 
Door in het bestreden arrest te stellen dat een attaché niet bevoegd is om als gemachtigde van de minister, thans de staatssecretaris, een beslissing van het recht op terugkeer te nemen, zijn artikel 19, § 4, van de vreemdelingenwet en artikel 6, § 1, van het delegatiebesluit geschonden.