Raad van State - 255.600 - 26-01-2023

Samenvatting

Betreffende de vraag hoe het begrip “land van herkomst” moet worden geïnterpreteerd en met name de vraag of Nederland al dan niet als dusdanig kan worden beschouwd omdat verzoeker er geen legaal verblijf aannemelijk maakt, citeert de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest de motieven van de aanvankelijk bestreden beslissing en overweegt hij hierna zelf:
 
“Uit de bestreden beslissing blijkt aldus dat het land van herkomst, voorafgaand aan de aanvraag gezinshereniging, niet Nederland is aangezien verzoeker niet afdoende aantoont dat hij er legaal verbleef. De attesten die aantonen dat verzoeker onvermogend was tijdens zijn verblijf in Nederland zijn daarom niet dienstig. De gemachtigde oordeelt verder dat verzoeker dient aan te tonen, voorafgaand aan de aanvraag gezinshereniging en reeds van in het land van herkomst (in casu niet Nederland maar Marokko) ten laste te zijn van de referentiepersoon. De gemachtigde stelt vast dat verzoeker niet afdoende heeft aangetoond onvermogend te zijn in het land van herkomst of origine voor zijn komst naar België en onvoldoende heeft aangetoond reeds in het land van herkomst of origine ten laste te zijn van de referentiepersoon. Verzoeker weerlegt dit motief niet door opnieuw te verwijzen naar zijn verblijf in Nederland waarbij hij nalaat aan te tonen dat hij er legaal verbleef.
Met betrekking tot de interpretatie van het begrip ‘in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de Burger van de Unie’ in artikel 47/1, 2° van de vreemdelingenwet wordt erop gewezen dat – hoewel de bewoordingen ‘in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin’ vermeld in artikel 47/1 van de vreemdelingenwet niet geheel samenvallen – dit artikel onbetwistbaar de omzetting vormt van artikel 3.2., eerste lid, a) van de Burgerschapsrichtlijn (Zie memorie van toelichting bij Wetsontwerp van 9 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake Asiel en Migratie tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, Parl.St. Kamer 2013-14, doc. nr. 53-3239/001, 20-21).
Deze bepaling luidt als volgt:
‘2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;’
De doelstelling van artikel 3.2. van de Burgerschapsrichtlijn bestaat erin om het vrij verkeer van de burgers van de Unie te vergemakkelijken en de eenheid van het gezin te bevorderen. De eventuele weigering om een verblijf toe te staan aan een gezinslid van een burger van de Unie of aan een persoon die ten laste is van deze burger van de Unie zou, zelfs indien deze persoon geen nauwe verwant is, er immers toe kunnen leiden dat de burger van de Unie wordt ontmoedigd om vrij naar een lidstaat van de Europese Unie te reizen. De vereiste dat een derdelander in het land van herkomst ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de burger van de Unie die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer dient derhalve in het licht van deze doelstelling te worden geïnterpreteerd.
In zijn arrest Rahman stelde het Hof van Justitie verder dat ‘[d]e situatie van afhankelijkheid moet […] bestaan in het land van herkomst van het betrokken familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is.’ In het licht van deze doelstelling en deze rechtspraak kan de gemachtigde in alle redelijkheid vereisen dat verzoeker aannemelijk maakt voorafgaand aan de aanvraag gezinshereniging in het land van herkomst deel te hebben uitgemaakt van het gezin van de referentiepersoon of ten laste te zijn van de referentiepersoon, en hij niet kan volstaan met een verwijzing naar een illegaal verblijf in Nederland.”
 
Verzoeker betrekt in het middel eveneens een schending van artikel 47/2, 2°, van de vreemdelingenwet, naar luid waarvan als “andere familieleden van de burger van de Unie” worden beschouwd “familieleden die, in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie”. Deze bepaling vormt de omzetting in het Belgische recht van artikel 3.2, a), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 ‘betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG’.
 
Als land van herkomst hoeft niet noodzakelijk te worden beschouwd het land waarvan de aanvrager om gezinshereniging oorspronkelijk afkomstig is. Weliswaar met betrekking tot artikel 2.2 van de voornoemde richtlijn 2004/38, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Rahman, waarnaar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als de verwerende partij verwijzen, immers overwogen:
 
“Zoals de advocaat-generaal in de punten 91, 92 en 98 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wijst niets erop dat de in die bepalingen gebruikte uitdrukking ‘land van herkomst’ aldus moet worden opgevat dat zij verwijst naar het land waarin de burger van de Unie woonde voordat hij zich in het gastland vestigde. Uit de gecombineerde lezing van deze bepalingen volgt integendeel dat het bedoelde ‘land van herkomst’ in geval van een staatsburger van een derde land die verklaart ‘ten laste’ van een burger van de Unie te zijn, de staat is waarin hij verbleef op het ogenblik dat hij heeft verzocht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen.”
 
Al behoort het tot de soevereine beoordelingsbevoegdheid van de feitenrechter om te oordelen waar de derdelander daadwerkelijk verbleef op het ogenblik dat hij heeft verzocht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen, uit de enkele vaststelling dat de derdelander in een bepaald land illegaal verbleef, kan niet op wettige wijze worden afgeleid dat dit land niet mag worden beschouwd als land van herkomst.
 
Door desalniettemin te aanvaarden dat “dat het land van herkomst, voorafgaand aan de aanvraag gezinshereniging, niet Nederland is aangezien verzoeker niet afdoende aantoont dat hij er legaal verbleef”, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen artikel 47/2, 2°, van de vreemdelingenwet geschonden.
 
Het eerste middel is in de aangegeven mate gegrond.